200407509/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 juli 2004 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Drimmelen.
Bij besluit van 16 mei 2002 heeft de raad van de gemeente Drimmelen (hierna: de raad) aan appellante ter zake van planschade een vergoeding toegekend van € 7.941,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2000 tot de dag van uitbetaling.
Bij besluit van 12 december 2002 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2004, verzonden op 26 juli 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 oktober 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. T.A.H.C. Muller-Van der Slikke, advocaat te Dordrecht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H. de Vries, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante, eigenaar van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), heeft verzocht om vergoeding van waardevermindering van het perceel door uitzichthinder tengevolge van de aanwezigheid van kassen, geluidsoverlast, hinder bij de uitoefening van haar werkzaamheden als paardrijtrainer, schade aan haar pand door het toegenomen verkeer ter plaatse en beperking van haar privacy door de uitoefening van tuinbouw rond het perceel, mogelijk geworden door de eerste herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied".
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" dat op 20 juni 1988 onherroepelijk is geworden gold voor de gronden aan weerszijden van de Stelvenseweg grotendeels de bestemming "Agrarisch gebied" met de nadere aanwijzing "hulpgebouwen toegestaan". Bij de eerste herziening van dit plan die op of omstreeks 14 juni 1994 onherroepelijk is geworden is op die gronden de bestemming "Agrarisch gebied met glastuinbouw" gevestigd.
2.3. Het besluit van 16 mei 2002 heeft de raad genomen in navolging van ter zake aan hem door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) uitgebrachte adviezen van juni en november 2001.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar, gezien de ernst van de inbreuk in verhouding tot de oude planologische situatie, ten onrechte niet tenminste € 30.000,00, aan schadevergoeding is toegekend. Zij heeft ter toelichting op 2 april 2003 een taxatierapport van 15 maart 2003 van een makelaar/taxateur aan de rechtbank overgelegd.
2.5. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de SAOZ bij de berekening van de omvang van de te vergoeden schade betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat het perceel van appellante ook onder de werking van het bestemmingsplan "Buitengebied" omringd had kunnen worden met kassen tot een maximale hoogte van 4,40 meter. Bij het door appellante aan de rechtbank overgelegde taxatierapport is deze omstandigheid volgens de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing gelaten, omdat glastuinbouw verspreid over de kleine percelen rondom het perceel van appellante niet rendabel zou zijn geweest. Het oprichten van kassen met een hoogte van 4.40 meter onder het voormalige planologische regime was volgens haar niet zo onwaarschijnlijk, dat de raad daarvan bij de planvergelijking niet mocht uitgaan. De rechtbank heeft in het taxatierapport daarom geen aanleiding gezien om te oordelen dat de raad zich niet op het advies van de SAOZ, waarin met die bouwmogelijkheden wel rekening is gehouden, heeft mogen baseren.
Nu in hetgeen appellante heeft aangevoerd overigens evenmin grond is te vinden voor het oordeel dat het advies van de SAOZ onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of zodanige gebreken bevat, dat de besluitvorming van de raad daarop niet kon worden gebaseerd, mocht de raad bij de vaststelling van de te vergoeden schade afgaan op het advies van de SAOZ, aldus de rechtbank.
2.6. Appellante betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de door haar ingeschakelde makelaar/taxateur de oprichting van glastuinbouw, verspreid over de kleine percelen rondom haar perceel, uit een oogpunt van rendabiliteit zo onwaarschijnlijk achtte, dat de raad deze mogelijkheid niet bij de planvergelijking had mogen betrekken. Dit gebrek aan realiteit wordt volgens haar bevestigd, doordat in haar omgeving onder het oude regime geen glasbouw is gerealiseerd. Het advies van de SAOZ was volgens appellante dan ook ontoereikend om het genomen besluit op te baseren.
2.7. Dat betoog faalt. Bij de uit te voeren vergelijking dient in beginsel te worden uitgegaan van wat in planologisch opzicht maximaal mogelijk was enerzijds en thans is anderzijds, ongeacht de vraag of verwezenlijking van alle mogelijkheden daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering daarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moest worden. Dit laatste is door appellante evenwel niet aannemelijk gemaakt en blijkt evenmin uit het door haar overgelegde taxatierapport.
Dat destijds, naar appellante heeft gesteld, in de omgeving van het perceel rendabeler locaties voorhanden waren voor de uitoefening van glastuinbouw, is, daargelaten wat daarvan zij, daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de gestelde omstandigheid dat eerst onder de gelding van de eerste herziening van het bestemmingsplan ter plaatse glasbouw is opgericht.
In het door appellante aangevoerde kan dan ook geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad voor zijn besluitvorming op het verzoek om vergoeding van planschade van appellante van het advies van de SAOZ mocht uitgaan.
2.8. Nu de zienswijze van de door appellante geraadpleegde makelaar/taxateur genoegzaam blijkt uit diens rapport en de door hem gegeven toelichting ter zitting in eerste aanleg, ziet de Afdeling geen grond hem als deskundige nader te horen, als door appellante verzocht.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005