200406532/1.
Datum uitspraak:20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit, verzonden op 2 augustus 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de aan appellant verleende ligplaatsvergunning ten behoeve van de [woonboot] om ligplaats in te nemen in het Oosterdok ingetrokken en de aanvraag van appellant om een vervangingsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 29 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, voorzover het betrekking heeft op de vervangingsvergunning, en gegrond verklaard, voorzover het betrekking heeft op de intrekking van de ligplaatsvergunning.
Bij uitspraak van 22 juni 2004, verzonden op 25 juni 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat het college binnen zes weken na het verzenden van de uitspraak een beslissing neemt op het bezwaarschrift van appellant voorzover het is gericht tegen de intrekking van de aan appellant verleende ligplaatsvergunning en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor wat betreft de gehandhaafde weigering appellant een vervangingsvergunning te verlenen in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. In hoger beroep is niet in geschil dat het college een nieuwe beslissing zal dienen te nemen op het bezwaarschrift van appellant tegen het primaire besluit van het college tot intrekking van de aan appellant verleende ligplaatsvergunning.
2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering hem een vervangingsvergunning te verlenen.
2.3. Niet in geschil is dat de [woonboot] ten tijde van de beslissing op bezwaar uit Amsterdam was vertrokken. Vaststaat voorts dat er op dat moment geen ligplaatsvergunning was ten behoeve van de [woonboot]. De stelling van appellants raadsman dat de woonboot ondanks het feit dat deze geen ligplaats meer innam binnen Amsterdam tot het Amsterdamse woonbotenbestand is blijven behoren en dat daaraan aanspraken kunnen worden ontleend, gaat niet op. Niet is gebleken van enige (beleids)regel om boten die ooit in Amsterdam hebben gelegen ook na hun verplaatsing buiten Amsterdam aan te merken als behorend tot een bestand waaraan in enig opzicht een bevoorrechte positie toekomt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat vervanging van de woonboot binnen de gemeente Amsterdam niet mogelijk is en dat het college derhalve terecht heeft geweigerd aan appellant de gevraagde vervangingsvergunning te verlenen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in zoverre aanleiding bestaat voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit. Het betoog van appellant dat hiertegen is gericht, slaagt niet.
2.4. Voorzover appellant aanvoert dat de woonboot ten tijde van de aanvraag om een vervangingsvergunning nog in Amsterdam aanwezig was, het niet aan hem te wijten is dat het college niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag en dat het in het algemeen weinig zinvol is om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het uitblijven van een beslissing op een aanvraag dan wel een bezwaarschrift, kan dit betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Een en ander doet immers niet af aan het feit dat appellant rechtsmiddelen had kunnen aanwenden tegen het uitblijven van een beslissing van het college en hij dat niet heeft gedaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005