ECLI:NL:RVS:2005:AT3757

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407047/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • F.P. Zwart
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 en berekening teeltplanschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante had een tegemoetkoming aangevraagd op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998, na schade te hebben geleden door extreme weersomstandigheden. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties had in 1999 een tegemoetkoming van ƒ 391.985,00 toegekend, maar dit bedrag werd later herzien naar ƒ 278.465,00. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties had het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de uiteindelijke tegemoetkoming vastgesteld op ƒ 390.234,00. Appellante was het niet eens met deze berekening en stelde dat de Minister de redelijkerwijs te verwachten opbrengst ten onrechte had vastgesteld aan de hand van historische gegevens van eerdere teeltjaren. De rechtbank oordeelde dat de Minister de berekeningsmethodiek voldoende had onderbouwd en dat appellante niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een andere berekening rechtvaardigden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de gekozen berekeningsmethodiek, die uitgaat van gemiddelde opbrengsten, de risico's van de teelt meeneemt en dat appellante niet had aangetoond dat de Minister niet in redelijkheid van deze methodiek gebruik had kunnen maken. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 april 2005.

Uitspraak

200407047/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 juli 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (hierna: de staatssecretaris) appellante een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (Stcrt. 1998, 208, p. 7, hierna: de Regeling) van ƒ 391.985,00 (€ 177.875,04) toegekend.
Bij besluit van 13 januari 2000 heeft de Staatssecretaris bovenvermeld besluit herzien en appellante een tegemoetkoming op grond van de Regeling van ƒ 278.465,00 (€ 126.361,91) toegekend. Voorts heeft de Staatssecretaris een bedrag van ƒ 103.520,00 (€ 46.975,33) als voordien teveel uitbetaald teruggevorderd.
Bij besluit van 19 september 2003 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (hierna: de Minister) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de tegemoetkoming vastgesteld op ƒ 390.234,00 (€ 177.080,47).
Bij uitspraak van 14 juli 2004, verzonden op 16 juli 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 september 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.P.H. Thissen, advocaat te 's-Gravenhage, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.Th.G. van der Veldt, advocaat te Diemen, bijgestaan door ir. M.B. Egberink, werkzaam bij Bureau Coördinatie Expertise-organisaties, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998 van toepassing verklaarde Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de WTS), heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in de teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan of als gevolg van het niet of niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen.
In het Besluit tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen, vaststellende de regels als bedoeld in artikel 6 van de WTS, (Staatsblad 1998, 648, hierna: het Besluit WTS) is in artikel 4, onder e, voorzover hier van belang, bepaald dat de teeltplanschade als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, van de WTS wordt berekend op basis van de mindere opbrengst gedurende de schadetermijn, verminderd met de bespaarde kosten, waaronder zijn begrepen de variabele kosten en de kosten van een werkgever voor zijn werknemers, voorzover deze werknemers als gevolg van een al dan niet tijdelijk verlies aan betaalde arbeidsuren recht hebben op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Onder de mindere opbrengst wordt ingevolge deze bepaling verstaan de opbrengst die redelijkerwijs verwacht mocht worden, berekend op basis van de integrale kostprijs en in voorkomend geval verminderd met de gerealiseerde opbrengst tegen marktwaarde.
De bij de Regeling behorende Beleidsregels (Stcrt. 1998, 208, p. 9) schrijven voor dat de teeltplanschade wordt berekend volgens de formule:
A x B x C - D (hierna: de formule A-D), waarbij
A = de oppervlakte van het teeltareaal dat schade heeft ondervonden als gevolg van de gebeurtenissen van 13 en 14 september jl.;
B = het percentage van de redelijkerwijs te verwachten opbrengst die in de schadetermijn verloren gaat door vermindering van kwaliteit of kwantiteit als gevolg van het evenement;
C = het bedrag dat volgens de bijlage als opbrengst voor de vastgestelde categorie gewassen is vastgesteld, dan wel, bij gebreke daarvan, de opbrengst welke redelijkerwijs mocht worden verwacht voor de geteelde gewassen (uitgedrukt in een bedrag per oppervlakte-eenheid);
D = de kosten welke geacht kunnen worden te zijn bespaard voor de productie, oogst, bewerking, bewaring en afzet van de verloren gegane opbrengst.
2.2.    Niet in geschil is dat gerbera's die, zoals bij appellante, in de volle grond worden geteeld niet in de bijlage van voormelde Beleidsregels zijn opgenomen. Blijkens de beslissing op bezwaar van 19 september 2003 heeft de Minister gelet daarop factor C vastgesteld aan de hand van het gemiddelde van de opbrengst van appellante per m² van de teeltjaren 1995/1996, 1996/1997 en 1997/1998, waarbij is uitgegaan van de door appellante zelf overgelegde historische bedrijfsgegevens. Voor de [locatie 1] en [locatie 2] is factor C vastgesteld op respectievelijk ƒ 70,79 (€ 32,12) en ƒ 76,30 (€ 34,62) per m².
2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister de redelijkerwijs te verwachten opbrengst als bedoeld in de factoren B en C van de berekeningsformule ten onrechte heeft vastgesteld aan de hand van het gemiddelde van de opbrengst per m² van de teeltjaren 1995/1996, 1996/1997 en 1997/1998. Daartoe voert zij allereerst aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de door haar overgelegde gegevens blijkt dat de bij het teeltras Cathy opgetreden zogeheten stoomschade een groot negatief effect heeft gehad op de totale opbrengst van het teeltjaar 1997/1998 en dat zij haar oordeel hieromtrent onvoldoende heeft gemotiveerd. Voorts voert appellante aan dat de cijfers uit voormelde teeltjaren sterk verschillen door uiteenlopende factoren, dat in de referentiejaren 1996/1997 en 1997/1998 de opbrengsten van de gerbera's aan de [locatie 1] een exponentiële groei kenden vanwege een innovatieve investering zodat extrapolerend de omzet in het voorjaar 1999 met 20,8 % zou zijn gestegen en tenslotte dat appellante een bedrijf is dat door innovatie en ontwikkeling nieuwe afzetmarkten en hogere toegevoegde waarden voor haar producten probeert te realiseren.
2.3.1.    Bij het opstellen van normen in de bijlage bij de Beleidsregels is blijkens de toelichting daarop uitgegaan van de meest recente KWIN-normen (Kwantitatieve informatie voor de land- en tuinbouw), die zijn gebaseerd op per product en per regio voortschrijdende gemiddelde gegevens over de per teelt(cyclus) gerealiseerde productie en opbrengst in de afgelopen drie jaar. Deze gegevens zijn samengesteld door de Praktijkinstituten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij op basis van gegevens van het Landbouw Economisch Instituut en het Centraal Bureau voor de Statistiek. Nu voor het door appellante gekweekte gewas echter geen KWIN-norm geldt, valt niet in te zien dat de Minister voor het berekenen van de redelijkerwijs te verwachten opbrengst niet heeft kunnen aansluiten bij de voor het berekenen van die normen gebruikte methodiek, hetgeen in het geval van appellante betekent dat gebruik wordt gemaakt van de bedrijfsgegevens over de drie jaar voorafgaand aan de extreme regenval. De rechtbank is terecht ook tot die slotsom gekomen, daarbij in aanmerking nemende dat de Minister de door hem gekozen berekeningsmethodiek voldoende heeft onderbouwd en in verweer uitgebreid is ingegaan op de door appellante in bezwaar en beroep naar voren gebrachte alternatieve berekeningsmethoden.
2.3.2.    Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat van dusdanige bijzondere omstandigheden sprake is dat de Minister in redelijkheid niet van de door hem gekozen berekeningsmethodiek gebruik heeft kunnen maken. Dat in het jaar 1997/1998 sprake zou zijn geweest van stoomschade en dat in de jaren 1995/1996 en 1996/1997 geen sprake zou zijn geweest van een normale prijsontwikkeling, behoort tot het normale bedrijfsrisico van appellante. De gekozen berekeningsmethodiek die evenals de KWIN-norm uitgaat van een gemiddelde opbrengst en waarin risico's welke zich bij de teelt plegen voor te doen zoals stoomschade zijn verdisconteerd, brengt met zich dat ook jaren met een mindere opbrengst meewegen. Voorts is niet gebleken dat in het voorjaar van 1999 de door appellante geprognosticeerde opbrengst tot stand is gekomen.
2.4.    Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005
47-435.