200405701/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 9 oktober 2003 heeft de gemeenteraad van Rijnsburg, op voorstel van burgemeester en wethouders van 27 augustus 2003, vastgesteld het bestemmingsplan "Vinkenwegzone".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 mei 2004, kenmerk DRM/ARB/03/15315A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 9 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2004, appellante sub 2 bij brief van 16 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2004, en appellant sub 3 bij brief van 10 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 17 september 2004. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 14 september 2004.
Bij brief van 15 oktober 2004 heeft verweerder medegedeeld dat de inhoud van de ingediende beroepschriften hem geen aanleiding geeft tot het indienen van een verweerschrift.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2005, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. Th. F. Roest, advocaat te Haarlem, appellant sub 3, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Appellante sub 2 is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Rijnsburg, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker en drs. D. van der Plas, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van [appellanten sub 1]
2.2. Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de zuidwestelijke plangrens omdat bij de vaststelling van het plan ten onrechte een uit te werken gebied uit het plan is gehaald. Zij voeren verder in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover dat ten onrechte niet voorziet in een strook met de bestemming "Groenvoorziening" tussen de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Agrarisch gebied met wijzigingsbevoegdheid (WI)". Voorts achten appellanten een nieuwe ontsluiting op de A44 niet gewenst.
2.3. Verweerder heeft geen reden gezien de plangrens en de genoemde plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Het ontwerpplan voorziet voor gronden ten zuidwesten van het plangebied - tussen de Noordwijkerweg, de Voorhouterweg en het Oegstgeestkanaal - in de bestemming "Gemengde doeleinden uit te werken (UW)". Mede naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen heeft de gemeenteraad het noodzakelijk geacht de ruimtelijke inrichting van het desbetreffende gebied te heroverwegen. De raad heeft het plan gewijzigd vastgesteld, waarbij deze gronden buiten het plangebied zijn gelaten. Voor het gebied zal een afzonderlijke planprocedure worden gevolgd.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is niet aannemelijk geworden dat een onlosmakelijke ruimtelijke samenhang bestaat tussen het gebied ten zuidwesten van het plangebied, dat buiten de grenzen daarvan is gelaten, en de gronden in het plangebied zelf. In hetgeen appellanten in dit verband overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het desbetreffende gebied bij de vaststelling van het plan niet buiten de begrenzing van het plangebied had kunnen blijven. De Wet op de Ruimtelijke Ordening verzet zich evenmin tegen de gevolgde handelwijze.
Verweerder heeft zich in dit geval derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en heeft deze ook overigens terecht goedgekeurd.
Dit betekent voorts dat verweerder in redelijkheid hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de ruimtelijke inrichting van deze gronden buiten de begrenzing van het plangebied, waaronder het door appellanten aangehaalde perceel Voorhouterweg 9, buiten beschouwing heeft kunnen laten.
2.6. Ten aanzien van de door appellanten gewenste groenstrook tussen de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Agrarisch gebied met wijzigingsbevoegdheid (WI)" overweegt de Afdeling dat een goede ruimtelijke ordening wordt verkregen door het coördineren en afwegen van de verschillende belangen die bij het gebruik van de in het plan begrepen grond en opstallen zijn betrokken. Deze taak is in de Wet op de Ruimtelijke Ordening opgedragen aan de gemeenteraad. Het resultaat van de gemaakte afweging moet worden beschouwd als een goede ruimtelijke ordening, tenzij de raad niet in redelijkheid kon menen dat de afweging voor een of meer betrokken belangen niet onevenredig nadelig is in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Het plan voorziet voor de omstreden gronden in de bestemming "Agrarisch gebied met wijzigingsbevoegdheid (WI)" met de aanduiding "begrenzing waarnaar in artikel 10a van de voorschriften wordt verwezen (wijziging t.b.v. groenvoorziening)".
Ingevolge artikel 10a van de planvoorschriften mag de bestemming van de op de plankaart als "Agrarisch gebied met wijzigingsbevoegdheid (WI)" aangegeven gronden onder meer worden gewijzigd in de bestemming "Groenvoorziening".
Het betoog van appellanten, dat het plan hiermee niet voorziet in de bestemming "Groenvoorziening" maar dat voor deze bestemming een wijzigingsplan moet worden vastgesteld, als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is juist. Appellanten hebben evenwel niet aangetoond waarom de in het plan neergelegde agrarische bestemming voor deze gronden - die overeenkomt met de bestaande feitelijke situatie en de in het vorige plan opgenomen/voorgaande planologische regeling - niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
De Afdeling ziet verder geen aanknopingspunten voor zodanig oordeel.
2.7. Het plan voorziet niet in een nieuwe ontsluiting op de A44. Als een nieuwe ontsluiting op de A44 in de toekomst noodzakelijk is zal hiervoor een afzonderlijke planologische procedure moeten worden gevolgd. Gelet hierop treft hetgeen appellanten hieromtrent naar voren hebben gebracht geen doel. Verder is niet aannemelijk geworden dat de in het plan opgenomen wegenstructuur, waarbij het bedrijventerrein via de Voorhouterweg en de Noorwijkerweg wordt ontsloten, uit een oogpunt van een goede verkeersafwikkeling ontoereikend is.
2.8. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
Het standpunt van [appellante sub 2]
2.9. Appellante voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden 2", voor zover het betreft het perceel Vinkenweg 70-72. Het plan voorziet volgens appellante ten onrechte in uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf aan de Vinkenweg 70-72.
Zij stelt voorts dat het plan op basis van een verouderde visie uit 1994 tot stand is gekomen.
Appellante verwijst in haar beroepschrift nog naar de inhoud van haar bedenkingen, waarin zij onder meer stelt dat het plandeel met de bestemming "Verblijfsaccommodatie" met de aanduiding "GK" ten onrechte niet voorziet in een groene bufferzone tussen de camping en het naastgelegen open gebied. Voorts is het perceel ten noorden van de Vinkenweg, ten oosten van het perceel van appellante ten onrechte bestemd als "Agrarisch gebied" met de aanduiding "raster en begrenzing waarnaar in artikel 10 van de voorschriften wordt verwezen (agrarische bedrijfsbebouwing toegestaan)".
2.10. Verweerder heeft geen reden gezien deze plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat in het gehele streekplangebied West een tekort is aan bedrijventerreinen. Wat betreft het perceel Vinkenweg 70-72 stelt verweerder dat aan een reeds ter plaatse gevestigd bedrijf een passende bestemming is gegeven, nu verplaatsing economisch niet haalbaar bleek.
Vaststelling van de feiten
2.11. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.1. Met het plan beoogt de gemeenteraad de rol van de gemeente Rijnsburg als centrum voor glastuinbouw en bewerking van agrarische producten te versterken. De Vinkenwegzone wordt in het Economisch Beleidsplan Rijnsburg, vastgesteld door de gemeenteraad op 7 juli 1994 (hierna: het EBR), genoemd als locatie voor gemengde agribusiness. Eén en ander is verder uitgewerkt in de nota "Werken aan de economie van Rijnsburg: op een integrale wijze van doelstelling naar uitvoering", vastgesteld door de gemeenteraad op 30 januari 1997.
2.11.2. In het Streekplan Zuid-Holland West 2003 (hierna: het streekplan) valt het plangebied in het deelgebied Duin- en Bollenstreek. De Bollenstreek heeft in het streekplan de status van provinciaal landschap. Deze status wordt uitgewerkt in een integraal ontwikkelingsplan voor de Bollenstreek. Inzet is behoud en versterking van het open bollenlandschap en vitaal houden van de aan de bollenteelt gerelateerde bedrijvigheid. Uitbreiding van glastuinbouw is onder meer toegestaan in het concentratiegebied bij Rijnsburg. De beschikbare ruimte op bedrijventerreinen wordt primair bestemd voor bedrijven die aan de bollenteelt gerelateerd zijn en bedrijven die reeds in de regio gevestigd zijn. Voor de aan de agrarische sector gerelateerde bedrijvigheid blijven er vestigingsmogelijkheden in onder meer Rijnsburg (Vinkenweg en omgeving).
2.11.3. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de planvoorschriften wordt onder het begrip agribusiness verstaan de verzameling van bedrijfsactiviteiten gericht op productie, al of niet in combinatie met distributie, van input voor agrarische producten, be- en verwerking, al of niet in combinatie met distributie, van agrarische producten, ondersteuning van het agrarisch productieproces (zoals veredelings- en weefselkweeklaboratoria, loonwerkbedrijven, verhuur van machines en verkoop van voedingsstoffen, verpakkingsbedrijven); zulks met uitsluiting van bedrijven die in hoofdzaak gericht zijn op distributie van elders geproduceerde of verkregen agrarische producten en bouw-(stoffen)- en sloopbedrijven, technische hulpbedrijven gericht op levering, installatie en onderhoud van installaties, gespecialiseerde administratie- en accountancykantoren en ict-bedrijven.
2.11.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Bedrijfsdoeleinden 2" aangegeven gronden, voor zover op de plankaart aangegeven met het cijfer I., bestemd voor bedrijfsactiviteiten ten behoeve van energietechniek in de milieucategorie 2 en 3 licht.
Ingevolge artikel 1, achtentwintigste lid, van de planvoorschriften wordt onder het begrip energietechniek verstaan een bedrijf dat zich heeft toegelegd op productieautomatisering, alsmede het samenstellen, aanpassen, verkoop, verhuur, onderhoud en reparatie van aggregaten, machines en warmtekrachtinstallaties.
Het oordeel van de Afdeling
2.12. Zoals hiervoor in overweging 2.11.1. is weergegeven, wordt het plangebied - de Vinkenwegzone - in het EBR reeds genoemd als locatie voor gemengde agribusiness. De in de plantoelichting opgenomen doelstelling van het plan is hiermee in overeenstemming. Het gemeentebestuur beoogt het plangebied te herstructureren door het verplaatsen of uitbreiden van aanwezige bedrijven en het ruimte geven aan nieuwe bedrijven, waarvan de bedrijfsvoering onder het begrip agribusiness kan worden begrepen.
Niet in geschil is dat het plan in overeenstemming is met het streekplan.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de (ruimtelijke) visie die aan het plan ten grondslag ligt als verouderd moet worden beschouwd. Dat het EBR thans wordt geactualiseerd, zoals appellante heeft betoogd, maakt dit niet anders. In dit verband is ter zitting gebleken dat met de actualisering ten aanzien van de ruimtelijke inrichting van het plangebied geen beleidswijziging wordt voorgestaan.
2.13. Het perceel Vinkenweg 70-72 is bestemd als "Bedrijfsdoeleinden 2" met de aanduiding "I". De bedrijfsactiviteiten van het aldaar gevestigde bedrijf zijn gericht op energietechniek, zoals hiervoor beschreven in overweging 2.11.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat verplaatsing van dit bedrijf uit landschappelijk oogpunt wenselijk is. Het bedrijf is echter sinds jaren legaal op dit perceel gevestigd en de huidige bedrijfsactiviteiten waren reeds toegestaan onder de (bestemmings)regeling van het vorige plan. Verplaatsing van het bedrijf is volgens de gemeenteraad en verweerder economisch niet haalbaar. In hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen. Aangenomen dat verplaatsing van het bedrijf niet aan de orde is, is het uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet onredelijk dat het bedrijf als zodanig, en in overeenstemming met de voorheen geldende bestemming in het vorige plan, is bestemd. Het is immers niet aannemelijk dat het bestaand gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. In deze situatie is het tevens niet onredelijk dat het bedrijf nog enige uitbreidingsmogelijkheid wordt gegund. Om tegemoet te komen aan de landschappelijke bezwaren van appellante is er voor gekozen om het bouwperceel te wijzigen, zodanig dat de bouwmogelijkheden meer worden geconcentreerd, hetgeen ter zitting van de zijde van de gemeenteraad is toegelicht. Voorts is in artikel 5, lid II, sub c, van de planvoorschriften bepaald dat bedrijven als deze dienen te worden ingepast in het landschap door middel van een groenscherm.
Onder de genoemde omstandigheden heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het perceel Vinkenweg 70-72 een passende bestemming is gegeven.
2.14. Appellante heeft zich in het beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van haar bedenkingen.
In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging onjuist zou zijn.
Gelet hierop treft hetgeen overigens in beroep is aangevoerd geen doel.
2.15. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 3]
2.16. Appellant voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor het aan zijn woning grenzende perceel. Hij stelt dat het plandeel ten onrechte bij het voorliggende plan is betrokken omdat het behoort tot het bestemmingsplan "Buitengebied 1980". Hij vreest aantasting van het woon- en leefklimaat. Voorts stelt hij dat hem was toegezegd dat het plandeel een agrarische bestemming zou houden.
2.17. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.18. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.18.1. Het door appellant bedoelde perceel op de hoek Voorhouterweg-Vinkenweg-Elstgeesterweg is in het bestemmingsplan "Buitengebied 1980" bestemd als "Agrarisch gebied". In het thans bestreden plan is aan het desbetreffende perceel de bestemming "Woondoeleinden" toegekend.
Het oordeel van de Afdeling
2.19. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het perceel ten onrechte in het plan is opgenomen omdat het perceel ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Buitengebied 1980", stelt de Afdeling voorop dat, gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd.
2.20. Voor zover appellant stelt dat het perceel in het vorige plan een agrarische bestemming had, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
Voor zover appellant betoogt dat het behouden van de vorige bestemming hem van de zijde van verweerder was toegezegd, stelt de Afdeling voorop dat het niet aan verweerder maar aan de gemeenteraad is om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht.
Voorts heeft appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens verweerder verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een agrarische bestemming voor het perceel zou voorzien. In dit verband is nog van belang dat in de herziening van het Streekplan Zuid-Holland West van 19 februari 2003 (hierna: het streekplan) de zogenoemde rode (bebouwings)contour zodanig is verlegd dat de thans bestreden gronden binnen deze contour zijn gebracht. De rode contour geeft de grens aan van het stedelijk gebied; daarbuiten mag geen verdere verstedelijking plaatsvinden. Het streekplan is op het punt van deze rode contour onherroepelijk en daarmee is woningbouw op deze gronden ingevolge het streekplan niet (langer) uitgesloten.
2.21. Appellant heeft zijn stelling dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast noch in het beroepschrift noch tijdens de behandeling ter zitting onderbouwd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat voor onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat moet worden gevreesd.
2.22. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005