200407321/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Wester-Koggenland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 juli 2004 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 8 mei 2003 heeft de raad van de gemeente Wester-Koggenland (hierna: de raad) het verzoek van [verzoeker] om vergoeding van de schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), overeenkomstig het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 11 april 2003, afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2003 heeft de raad het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 8 september 2003, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaar alsnog gegrond verklaard en bepaald dat de door [verzoeker] geleden schade, begroot op € 10.000, door de raad aan [verzoeker] dient te worden vergoed. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief van 27 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 september 2004. Deze laatste brief is aangehecht.
Bij brief van 25 oktober 2004 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2005, waar de raad, vertegenwoordigd door W. Zilver, ambtenaar van de gemeente, en mr. ir. P.F. Schreiber, alsmede [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J.C. Beekhof, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime.
2.3. Het planologische regime is gewijzigd door de inwerkingtreding van het op 8 juli 1993 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Ursem-Oost II", waardoor ter hoogte van het perceel van [verzoeker] woningbouw mogelijk is geworden. Niet in geschil is dat daardoor voor [verzoeker], die op 10 november 1986 eigenaar is geworden van het perceel, een planologisch nadeliger situatie is ontstaan. Evenmin is in geschil dat de omvang van de schade € 10.000,00 bedraagt. Hetgeen partijen verdeeld houdt, is de vraag of de planologisch nadeliger situatie voor [verzoeker] voorzienbaar was ten tijde van de aankoop van zijn pand en of de daaruit voorvloeiende schade voor zijn rekening dient te worden gelaten.
2.4. De raad heeft zich in het primaire besluit van 8 mei 2003, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 9 oktober 2003, op advies van de SAOZ op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een voor [verzoeker] planologisch nadeliger situatie en dientengevolge van waardevermindering van de onroerende zaak, doch dat de hieruit voortvloeiende schade, nu deze planologische wijziging voor [verzoeker] voorzienbaar is geweest, voor zijn rekening dient te worden gelaten. De raad heeft het verzoek van [verzoeker] om die reden afgewezen. Volgens de raad blijkt, dat voor een potentiële koper zoals [verzoeker], destijds niet was uit te sluiten dat op termijn ten oosten van het perceel ook daadwerkelijk woningbouw zou worden geprojecteerd. Dit blijkt volgens de raad, voorzover thans van belang, uit de ligging van het perceel van [verzoeker], alsmede uit de toelichting op het bestemmingsplan "Ursem-Oost 1978" en de daarin opgenomen beschrijving van het in het kader van de totstandkoming van dit plan gevoerde overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: het BRO).
2.5. De rechtbank heeft, voorzover thans van belang, overwogen dat, wil sprake zijn van voorzienbaarheid van schade ten tijde van de koop, een voldoende concreet voornemen tot wijziging van de planologische situatie moet bestaan. De rechtbank concludeert dat in het voorliggende geval zo'n voornemen niet geacht kan worden te zijn gelegen in de beschrijving van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het BRO en dat de tekst van die beschrijving dermate vaag en middels de gebruikte termen zo onzeker is, dat niet valt in te zien dat [verzoeker], als redelijk denkende en handelende koper, rekening had moeten houden met de kans dat de planologische situatie in voor hem ongunstige zin zou veranderen.
2.6. De raad heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de ligging van het perceel van [verzoeker] waarbij, naar de raad stelt, het redelijk is te veronderstellen dat een potentiële koper zich de vraag stelt of de doodlopende weg, waaraan het perceel ligt, zou kunnen worden doorgetrokken naar het in de toekomst verder te ontwikkelen buitengebied. Voorts volgt volgens de raad uit de beschrijving van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het BRO, welke beschrijving is opgenomen in de toelichting bij het bestemmingsplan "Ursem Oost 1978", dat ten oosten van het perceel van [verzoeker] woningbouw zou kunnen worden ontwikkeld, zodat ook hieruit de voorzienbaarheid voor [verzoeker] blijkt.
2.7. Dit betoog slaagt. In de beschrijving van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het BRO is vermeld dat de plaats van de - indicatief - aangegeven toekomstige weg de meest juiste wordt geacht bij een eventuele verdere uitbreiding van het woongebied in verband met de relatie tot het dorp, de ontsluiting vanaf de Walingsdijk en de begrenzing van de kern Ursem. Hieruit valt af te leiden dat een verdere uitbreiding van het woongebied Ursem Oost tot de mogelijkheden behoort. Uit de originele plankaart, behorende bij het bestemmingsplan "Ursem Oost 1978", blijkt voorts dat reeds door middel van een groenstrook de mogelijke ontsluiting van de verwachte uitbreiding naar het oosten wordt aangegeven. Aangezien het perceel van appellant is gelegen aan de oostrand van het oude bestemmingsplangebied "Ursem Oost 1978", had het vorenstaande, in onderlinge samenhang gelezen, voor hem als redelijk denkende en handelende koper aanleiding moeten vormen rekening te houden met de kans, dat de planologische situatie in voor hem ongunstige zin zou veranderen. De raad heeft de planologische wijziging, op grond waarvan [verzoeker] om planschadevergoeding heeft gevraagd, terecht voor hem voorzienbaar geacht, zodat de daaruit voortvloeiende schade voor zijn risico dient te blijven. De rechtbank heeft dit miskend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 juli 2004, WET 03/1502;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005