ECLI:NL:RVS:2005:AT3740

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406963/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake de Arbeidsplaatsenpremieregeling Flevoland 1998

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 13 juli 2004, waarin het beroep van appellant tegen de beslissing van het college van gedeputeerde staten van Flevoland ongegrond werd verklaard. Het college had op 10 juli 2002 de premie van appellant definitief vastgesteld op basis van de Arbeidsplaatsenpremieregeling Flevoland 1998 (APR 1998). Appellant, de gemeente Lelystad, was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het college onterecht de eindafrekening had gehandhaafd, waarbij het college stelde dat de uiterste datum voor uitgaven 31 december 2001 was en dat lopende bezwaarprocedures niet in aanmerking konden worden genomen.

De Raad van State oordeelde dat appellant primair verantwoordelijk was voor de uitvoering van de APR 1998 en dat de negatieve financiële gevolgen van de beslissingsbevoegdheid bij appellant lagen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid tot de handhaving van de eindafrekening kon komen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 13 april 2005.

Uitspraak

200406963/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 13 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) de premie van appellant krachtens de Arbeidsplaatsenpremieregeling Flevoland 1998 (hierna: de APR 1998) definitief vastgesteld.
Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door R. Lawerman, E. Groenendijk en F.J. Jacobs, allen ambtenaar bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door K. Suijker, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De APR 1998 is door provinciale staten van Flevoland vastgesteld in het kader van de uitvoering van het Enig Programmerings Document voor Flevoland 1994-1999 (het EPD), dat bij beschikking van 29 juni 1994 (gepubliceerd 26 september 1994 Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L250, blzn 8 t/m 11) door de Europese Commissie (hierna: de goedkeuringsbeschikking) is goedgekeurd. Artikel 8 van de goedkeuringsbeschikking luidt als volgt:
"De communautaire steun heeft betrekking op de uitgaven in verband met onder dit enig programmeringsdocument vallende werkzaamheden waarvoor uiterlijk op 31 december 1999 in de Lid-Staat juridisch verbindende maatregelen zijn genomen en de benodigde financiële middelen specifiek zijn vastgelegd. De uiterste datum waarop de uitgaven voor deze acties moeten zijn gedaan om in aanmerking te kunnen worden genomen, wordt vastgesteld op 31 december 2001".
In de APR 1998 is ten einde aan deze uiterste datum te kunnen voldoen in artikel 20 bepaald dat de ondernemer de aanvraag om vaststelling van het definitieve premiebedrag te allen tijde vóór 1 oktober 2001 moet indienen. Verder is in artikel 22 bepaald dat na 31 december 2001 geen beschikkingen meer afgegeven kunnen worden.
Als uitvoerders van de APR 1998 zijn aangewezen de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten genoemd in Bijlage 1 behorend bij deze verordening. Daartoe behoort de gemeente Lelystad.
2.2.    Het college heeft bij de bestreden beslissing op bezwaar van 17 december 2002 het besluit van 10 juli 2002 inzake de eindafrekening van de uitvoering van de APR 1998 gehandhaafd en daarbij het standpunt ingenomen dat gelet op het bepaalde in artikel 8 van de goedkeuringsbeschikking de uiterste datum waarop de uitgaven moeten zijn gedaan 31 december 2001 is en dat geen rekening kan worden gehouden met dan nog bij appellant lopende bezwaarprocedures en eventueel daaruit voortvloeiende beroepsprocedures.
2.3.    Appellant betoogt - kort weergegeven - dat de rechtbank heeft miskend dat het apert onredelijk is dat het college in zijn verantwoordelijkheid van opdrachtgever appellant als uitvoerder van de APR 1998 met de nadelige financiële gevolgen belast en aldus belangen van appellant onevenredig schaadt.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Bij appellant rust primair de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de APR 1998. Het is immers appellant die ingevolge artikel 6 en volgende van de APR 1998 een premie op aanvraag verstrekt en beoordeelt of aan de in de verordening vastgelegde voorwaarden wordt voldaan om voor zodanige premie in aanmerking te komen. Die verantwoordelijkheid c.q. beslissingsbevoegdheid brengt mee dat bij appellant ook het (financiële) risico behoort te liggen voor terugvorderingen en nabetalingen in het kader van de in het kader van de APR 1998 afgegeven beschikkingen. Er is dan ook geen grond om de negatieve financiële gevolgen van de bij appellant neergelegde beslissingsbevoegdheid op het college dan wel de Europese Commissie af te wentelen.
Appellant was er mee bekend dat uit artikel 8 van de goedkeuringsbeschikking voortvloeit dat betalingen die op grond van de APR 1998 worden gedaan na 31 december 2001 niet meer ten laste van de Europese Commissie kunnen worden gebracht, gelet op de daarmee corresponderende bepalingen in de artikelen 20 en 22 van de APR 1998. Dat verlenging van die termijn niet tot de mogelijkheden behoorde bleek voorts uit het e-mailbericht van 24 januari 2001 van de EC DG Regional Policy.
De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht tot de slotsom gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot handhaving bij de beslissing op bezwaar van de vaststelling van de eindafrekening APR 1998.
Hetgeen de rechtbank verder nog heeft overwogen is ten overvloede en behoeft als zodanig geen bespreking omdat dat niet tot vernietiging van de au kan leiden.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005
47.