ECLI:NL:RVS:2005:AT3728

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407753/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot aanwijzing als beschermd monument van de Rooms Katholieke Kerk Heiligen Johannes den Doper te Puiflijk

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 april 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Rooms Katholieke Parochie Druten en Puiflijk tegen de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om de Rooms Katholieke Kerk Heiligen Johannes den Doper, gelegen aan de Kerkstraat 24 te Puiflijk, aan te wijzen als beschermd monument op basis van de Monumentenwet 1988. De Staatssecretaris had op 12 oktober 2001 het verzoek van de gemeenteraad van Druten om de kerk als beschermd monument aan te wijzen afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank Arnhem bevestigd.

De appellante, de Rooms Katholieke Parochie, stelde dat de kerk monumentale waarde heeft en dat de afwijzing van de Staatssecretaris onterecht was. De Afdeling heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de kerk niet voldoet aan de criteria voor aanwijzing als monument. De Afdeling heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris bij zijn besluitvorming de adviezen van het Gelders Genootschap en de Raad voor Cultuur heeft betrokken, die negatief waren over de monumentale waarde van de kerk.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft waarom de kerk niet als monument kan worden aangemerkt. De appellante heeft niet aangetoond dat de Staatssecretaris onjuist heeft gehandeld in zijn beoordeling van de monumentale waarde. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing van de Staatssecretaris om de kerk niet als beschermd monument aan te wijzen, blijft daarmee in stand.

Uitspraak

200407753/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Rooms Katholieke Parochie Druten en Puiflijk, gevestigd te Druten,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 augustus 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (lees: Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; hierna: de Staatssecretaris) een verzoek van de raad van de gemeente Druten (hierna: de gemeenteraad) om de Rooms Katholieke Kerk Heiligen Johannes den Doper aan de Kerkstraat 24 te Puiflijk (hierna: de kerk) aan te wijzen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988, afgewezen.
Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft de Staatssecretaris het daartegen door de Rooms Katholieke Parochie H. Johannes den Doper te Puiflijk gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante, als rechtsopvolger van evengenoemde parochie, ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 oktober 2004 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.A. Voets, advocaat te Druten, en [lid] van het parochiebestuur, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.J. Broeke, gemachtigde, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder monumenten: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel vraagt de Minister, voordat hij terzake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel beslist de Minister, de Raad voor cultuur gehoord, binnen tien maanden na de datum van de verzending van de adviesaanvraag aan de gemeenteraad, dan wel indien om aanwijzing is verzocht, binnen tien maanden na ontvangst van dat verzoek.
De uitvoering van de aanwijzingsbevoegdheid is opgedragen aan de Staatssecretaris.
2.2.    Het betreft hier een neogotische hallenkerk die is gebouwd in de periode tussen 1869 en 1870 naar het ontwerp van de architect C. Weber.     Appellante heeft het Gelders Genootschap, dat in de provincie Gelderland voor het provinciaal bestuur de selectie in het kader van het Monumenten Selectie Project (hierna: het MSP) uitvoert, verzocht de kerk mee te nemen in de voordracht voor plaatsing op de rijkslijst voor beschermde monumenten. Het Gelders Genootschap heeft op 8 december 1994 een MSP-rapport uitgebracht, waarin is voorgesteld om de kerk niet voor te dragen voor plaatsing op de rijkslijst. De gemeenteraad heeft desondanks op 11 maart 1999 besloten de kerk voor te dragen voor plaatsing op de rijkslijst voor beschermde monumenten.
De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van het verzoek van de gemeenteraad zowel het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college van gedeputeerde staten) als de Raad voor cultuur om advies gevraagd. Bij brieven van respectievelijk 21 november 2000 en 22 juni 2001 hebben het college van gedeputeerde staten en de Raad voor cultuur negatief geadviseerd. Voorts heeft het Gelders Genootschap op 26 oktober 2000 een tweede negatieve waardestelling gegeven. De Staatssecretaris heeft, mede gelet op de uitgebrachte adviezen, bij besluit van 12 oktober 2001 het verzoek van de gemeenteraad afgewezen.
Terzake van het bezwaar van appellante heeft de Staatssecretaris de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de commissie) om advies gevraagd. Dat advies is gegeven op 3 oktober 2003. Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft de Staatssecretaris het bezwaar van appellante conform het advies van de commissie ongegrond verklaard.
2.3.    Appellante heeft in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat hier sprake is van een beschermenswaardige monumentale kerk. Zij wijst in dit verband op de afronding van de restauratie van het interieur in april 2003 en het gave exterieur van het kerkgebouw. Voorts heeft zij gesteld dat de criteria voor het aanwijzen van objecten in het kader van het MSP voor meerdere uitleg vatbaar zijn en dat het beleid van de Staatssecretaris terzake van aanwijzing niet is afgekondigd. Dit mist volgens appellante dan ook juridische grondslag.
Volgens appellante wordt ruimschoots voldaan aan de twee voorwaarden die tot aanwijzing van de kerk als rijksmonument moeten leiden, te weten de noodzaak en de monumentwaardigheid. Zonder de status als beschermd rijksmonument zal rijkssubsidie niet mogelijk zijn, waardoor het behoud van de kerk voor de toekomst niet haalbaar zal zijn. Voorts zijn er allerlei positieve monumentale aspecten, in ieder geval geen negatieve aspecten, en staat het algemeen belang dat met de bescherming van deze kerk is gebaat vast, aldus appellante.
Appellante heeft voorts betoogd dat het advies van de gemeenteraad in dit geval van doorslaggevende betekenis dient te zijn. Niet valt in te zien welk belang zich zou verzetten tegen de aanwijzing van de kerk als rijksmonument en al helemaal niet dat een dergelijk belang zwaarder dient te wegen dan het hiervoor genoemde belang. Van een zorgvuldige belangenafweging is, aldus appellante, dan ook geen sprake. Tegelijk kan het besluit van de Staatssecretaris niet in overeenstemming worden geacht met het systeem van delegatie dat volgens appellante bestaat in de Monumentenwet 1988. Naar haar stellen dient op grond hiervan het advies van de gemeente zwaarder te wegen dan de andere adviezen. De Staatssecretaris heeft ten onrechte geen nader onderzoek ingesteld naar de gestelde leemten in de uitgebrachte adviezen en heeft zijn besluitvorming ten onrechte gebaseerd op het rapport van het Gelders Genootschap van 1994. De beslissing op bezwaar is naar het stellen van appellante dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende en onjuist gemotiveerd.
2.4.    De Afdeling stelt voorop dat het geschil zich toespitst op de vraag of de Staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de kerk niet als monument in de zin van artikel 1, onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 kan worden aangemerkt, zodat reeds daarom aanwijzing ervan op grond van deze wet niet aan de orde is. De Staatssecretaris dient immers eerst te beoordelen of sprake is van een monument in de zin van de Monumentenwet 1988. Pas indien hij tot het oordeel komt dat dit zo is, wordt toegekomen aan een afweging van de belangen die zijn gediend met een aanwijzing als rijksmonument tegen de belangen die zich daartegen verzetten.
Het betoog van appellante dat het advies van de gemeenteraad terzake van doorslaggevende betekenis dient te zijn, treft geen doel. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Monumentenwet 1988 is de bedoeling van de wetgever geweest dat grote betekenis wordt toegekend aan het advies van de gemeenteraad. De Staatssecretaris dient zich echter een eigen oordeel te vormen en een eigen afweging te maken, waarvan niet alleen het advies van de gemeenteraad, maar ook dat van de Raad voor cultuur en, voorzover van toepassing, het college van gedeputeerde staten onderdeel dient uit te maken.
2.5.        Met betrekking tot de monumentwaardigheid van de kerk als bedoeld in artikel 1, onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 is de Afdeling van oordeel dat de Staatssecretaris, gegeven de beoordelingsruimte die hem hierbij toekomt, bij de vaststelling van de monumentale betekenis van de kerk geen blijk heeft gegeven van onjuiste feiten of gegevens te zijn uitgegaan dan wel daarbij, bezien in het licht van de Monumentenwet 1988, een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd. Er is, anders dan appellante heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de Staatssecretaris de criteria die zijn geformuleerd in het kader van het MSP of ander toepasselijk beleid in dit geval onjuist heeft toegepast. De Staatssecretaris heeft voorts zijn besluit eerst genomen nadat hij adviezen had ingewonnen bij het college van gedeputeerde staten - wat in de rede lag nu dit college in het kader van het MSP een belangrijke rol speelt - en de Raad voor cultuur, die beide negatief waren.
Uit het besluit van 12 oktober 2001 blijkt dat de Staatssecretaris een eigen afweging heeft gemaakt, waarbij hij zich met name heeft gebaseerd op het advies van de Raad voor cultuur. De Staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de kerk weliswaar waardevol is voor het oeuvre van de architect, maar daarin niet een zodanig prominente plaats inneemt dat zij van boven-regionaal belang is te achten. Dit geldt eveneens voor de typologische waarde. Het exterieur van de kerk is gaaf te noemen. Het interieur is echter niet meer oorspronkelijk, hoewel het opnieuw samengestelde interieur uit waardevolle onderdelen van elders in de laatste decennia een zekere waarde heeft. Op grond hiervan komt de Staatssecretaris tot de conclusie dat naast de bescherming vanwege het monumentale orgel en de bescherming als gemeentelijk monument, bescherming van de kerk op grond van de Monumentenwet 1988 niet gerechtvaardigd is. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen blijkt, anders dan appellante heeft gesteld, uit het advies van de Raad voor cultuur dat het interieur van de kerk slechts een ondergeschikte rol heeft gespeeld in de waardering van de kerk. Voorts blijkt uit het advies dat daarin rekening is gehouden met de restauratie van het interieur, doch dat dit een aanwijzing als beschermd monument niet rechtvaardigt. Verder dient in aanmerking te worden genomen dat het Gelders Genootschap op 26 oktober 2000 een tweede negatieve waardestelling heeft gegeven, waarin werd geconcludeerd dat de omstandigheid dat het interieur van de kerk is vernieuwd geen grond oplevert voor herziening van het in 1994 uitgebrachte advies. Voorts wordt hierin gemotiveerd uiteen gezet dat en waarom de kerk ondanks de redengevende waardestelling, op persoonlijke titel uitgebracht door [voorzitter] van het Cuypersgenootschap, niet kan worden aangemerkt als monument. Tenslotte is gebleken dat de kerk na voltooiing van de restauratie tijdens de bezwaarprocedure is beoordeeld door een deskundige van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Deze beoordeling heeft de Staatssecretaris geen aanleiding gegeven om zijn standpunt terzake van de monumentwaardigheid van de kerk te wijzigen.
Gelet op het vorenstaande heeft de Staatssecretaris naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam gemotiveerd waarom hij van het advies van de gemeenteraad is afgeweken en bestaat er geen grond voor het oordeel dat de Staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de kerk geen monument is in de zin van de Monumentenwet 1988.
2.6.    Het betoog van appellante dat de kerk zonder aanwijzing als rijksmonument geen rijkssubsidie zal kunnen ontvangen en daardoor het behoud van de kerk voor de toekomst in gevaar komt, ziet eraan voorbij dat uit het stelsel van de Monumentenwet 1988 voortvloeit dat evengenoemd belang niet van betekenis is voor de beoordeling door de Staatssecretaris of er grond was de kerk al dan niet als monument in de zin van de Monumentenwet 1988 aan te merken.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005
18-421.