200407425/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage van 28 juli 2004 in het geding tussen:
de burgemeester van Den Haag.
Bij besluit van 28 november 2003 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) onder meer bevolen dat de recreatie-inrichting in het perceel [locatie] te Den Haag tijdelijk voor twaalf maanden wordt gesloten en bepaald dat na heropening de verkoop van softdrugs in de inrichting niet meer zal worden gedoogd.
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft de burgemeester het door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2004, verzonden op 29 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 oktober 2004 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door C.E.J.M. Vaars, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2. Aan de onderhavige maatregel ligt het beleid ten grondslag, zoals dat door de burgemeester op grond van de Algemene Politieverordening voor ’s-Gravenhage van 1982 en sinds de inwerkingtreding van artikel 13b van de Opiumwet op grond van deze bepaling ten aanzien van coffeeshops wordt gevoerd, welk beleid is neergelegd in de Beleidsnotitie Koffieshops van 14 december 1994, nader aangescherpt bij de notitie Bijstelling coffeeshopbeleid van 10 juni 1997. Overeenkomstig dit beleid kan de burgemeester overgaan tot sluiting van een coffeeshop voor de duur van negen maanden, indien de handel in softdrugs (mede) een oorzaak is van overlast voor de omgeving of het aan de gedoogverklaring verbonden voorschrift dat in de inrichting de handelsvoorraad niet meer bedraagt dan 500 gram, wordt overtreden. Tot een sluiting van twaalf maanden kan hij overgaan, indien blijkens door de politie geconstateerde feiten moet worden aangenomen dat in de recreatie-inrichting harddrugs worden verhandeld en/of gebruikt. Een sluiting leidt, op grond van dit beleid, in alle gevallen tot beëindiging van de verkoop van softdrugs in en vanuit de inrichting.
2.3. De burgemeester heeft de inrichting gesloten omdat uit de ter zake overgelegde rapportages van de politie Haaglanden, waaronder een proces-verbaal van bevindingen van 30 oktober 2003, was gebleken dat de aanwezigheid, dan wel de wijze waarop de recreatie-inrichting wordt geëxploiteerd, overlast veroorzaakt voor omwonenden, voorbijgangers en in het bijzonder de leerlingen van de nabijgelegen basisschool, dat in de inrichting een grotere handelsvoorraad dan de toegestane 500 gram softdrugs aanwezig was en dat voldoende aannemelijk is geworden dat in de recreatie-inrichting harddrugs worden verhandeld en/of worden gebruikt.
2.4. Voorzover appellanten aanvoeren dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken behoefde te overleggen, berust dit betoog op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak waarin op grond van de daarin vervatte overwegingen is geconcludeerd dat niet is gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Ook de Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan de verplichting om alle processtukken te overleggen.
De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat, gezien de hoeveelheid en wijze van verpakking van de harddrugs, het standpunt van de burgemeester dat moet worden aangenomen dat in de inrichting van appellanten harddrugs worden verhandeld en/of worden gebruikt, niet onjuist is. De stelling van appellanten dat van handel in harddrugs geen sprake was, biedt onvoldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen in het voornoemde proces-verbaal van bevindingen is opgenomen.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat door de burgemeester, gelet op het eerdergenoemde terzake gevoerde beleid, indien door de politie kan worden vastgesteld dat sprake is van harddrugs direct tot sluiting van de recreatie-inrichting kan worden overgegaan en het geven van een waarschuwing in het onderhavige geval geen voorwaarde is om tot sluiting te kunnen overgaan. Het betoog van appellanten dat hiertegen is gericht, slaagt niet.
Hetgeen appellanten in hoger beroep verder nog aanvoeren ter staving van hun betoog dat de exploitant geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de aanwezigheid van harddrugs in de inrichting en over de intrekking van de gedoogbeschikking brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel dan dat van de voorzieningenrechter. Zoals de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd, kan de exploitant, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak, verantwoordelijk worden gehouden voor de gang van zaken in de inrichting en speelt de persoonlijke verwijtbaarheid geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. Voorts heeft de voorzieningenrechter op goede gronden geoordeeld dat de intrekking van de gedoogbeschikking in dit geval geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005