200401603/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Het Bildt,
verweerder.
Bij besluit van 9 september 2003, kenmerk MIL03/229-3, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd in verband met het handelen in strijd met de voorschriften 1.6.2, 2.1.2 en 2.1.6 van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit).
Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk INK1210, verzonden op 13 januari 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2004, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 februari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2005, waar appellante in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.A. Bolmers en J.K. Toxopeus, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is J. Wiersma, politieambtenaar, als getuige gehoord.
2.1. Appellante voert aan dat er bij het plannen van de hoorzitting door verweerder geen rekening is gehouden met haar verzoek om de zitting in week 52 te houden. Daardoor heeft zij de zitting niet kunnen bijwonen en is haar verweerschrift niet bij de stukken gevoegd. Tevens heeft verweerder, volgens appellante, verzuimd de bezwaarschriftencommissie op de hoogte te brengen van haar veehouderij-activiteiten.
2.1.1. Verweerder stelt dat hij appellante in de gelegenheid heeft gesteld om bij verhindering op de eerst geplande datum om een ander tijdstip voor de hoorzitting te verzoeken. Tevens stelt hij het door BMD-advies namens appellante ingediende verweerschrift bij de beoordeling van de bezwaren te hebben betrokken.
2.1.2. De Afdeling stelt vast dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de haar door verweerder geboden gelegenheid om een ander tijdstip voor de hoorzitting af te spreken. De Afdeling overweegt dat uit hetgeen appellante heeft aangevoerd noch anderszins is gebleken dat verweerder de onderhavige hoorzitting onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Evenmin is gebleken dat verweerder de bezwaarschriftencommissie onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.2. Appellante voert aan dat de grondslag van de last onder dwangsom onjuist is omdat zij naast een handelsbedrijf in bouwmaterialen ook een fokkerij van limousinekoeien drijft. Volgens haar valt de onderhavige inrichting hierdoor niet onder het Besluit.
2.2.1. Verweerder is van mening dat in het bedrijf van appellante sprake is van het opslaan van handelsgoederen en het stallen van motorvoertuigen en trailers. Hij stelt dat bij controles is gebleken dat geringe aantallen dieren worden gehouden. De aantallen komen volgens verweerder niet uit boven de normen die de Vrom-inspectie hanteert voor het onderscheid tussen het hobbymatig en bedrijfsmatig houden van dieren.
2.2.2. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit is het Besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor:
a. het opslaan, overslaan en transporteren over de weg van goederen of producten, of
b. het parkeren, stallen of verhuren van voor het vervoer van mensen of goederen over de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of caravans.
Op grond van het tweede lid is het Besluit eveneens van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid onder a en b.
Op grond van artikel 3, eerste lid, onder e is het Besluit niet van toepassing indien in de inrichting dieren bedrijfsmatig worden gehouden.
De Afdeling overweegt dat de vraag of het houden van dieren al dan niet als bedrijfsmatig of in een omvang als ware het bedrijfsmatig moet worden aangemerkt, afhankelijk is van, onder andere, het aanwezig zijn van een op winst gerichte exploitatie, het soort en het aantal dieren dat wordt gehouden, de continuïteit en de wijze van huisvesting van de dieren.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, controlerapporten en meitellingen, blijkt dat in de inrichting ongeveer 4 stuks rundvee, 12 schapen en circa 35 kippen worden gehouden. Tevens blijkt dat de aangewende arbeidskracht en de aanwezige faciliteiten een limitering van het aantal aanwezige koeien tot circa 4 stuks noodzakelijk maakt. De stelling van appellante dat ook elders nog aan haar toebehorende koeien worden gehouden doet hier niet aan af omdat dit buiten de onderhavige inrichting plaatsvindt. Gelet op het aantal te houden dieren mede in relatie tot de omvang van de overige activiteiten is de Afdeling van oordeel dat er in de onderhavige situatie geen sprake is van het bedrijfsmatig houden van dieren dan wel van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.3. Appellante voert aan dat er geen sprake is van de opslag van gevaarlijke stoffen. Zij stelt dat er slechts sprake was van de opslag van een blik vet, een startvoorziening en een mobiel cardanoliepompje.
2.3.1. Verweerder stelt dat bij controle is gebleken dat op het bedrijf in strijd met het Besluit gasflessen verspreid staan opgesteld, dat accu's en diverse vloeibare en viscose gevaarlijke stoffen zonder bodembeschermende voorzieningen verspreid staan opgesteld en dat een vloeistofdichte vloer ontbreekt in het deel van de loods waar herstel- en onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd.
2.4. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet heeft het gemeentebestuur ter uitvoering van wetten, van algemene maatregelen van bestuur en van provinciale en gemeentelijke verordeningen de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen niet verzet.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de onderhavige inrichting in beperkte mate sprake is van de opslag van gevaarlijke stoffen. Tevens blijkt dat die stoffen thans conform de in het Besluit hieromtrent opgenomen voorschriften in of boven een lekbak worden opgeslagen. Niet of onvoldoende weersproken is echter dat er ten tijde van het besluit van 9 september 2003 sprake was van een overtreding van alle bedoelde voorschriften. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder terzake handhavend kon optreden. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Klap
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005