200408726/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Bergen,
het college van burgemeester en wethouders van Bergen,
verweerder.
Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een aannemersbedrijf op het perceel [locatie] te Bergen, kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is ter inzage gelegd op 6 november 2003.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2003, beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde datum hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van18 februari 2004 heeft de Voorzitter met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak en het besluit van 21 oktober 2003 vernietigd, voorzover het vergunningvoorschrift G.16 betreft, en verweerder opgedragen om binnen twee maanden na de datum van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft verweerder opnieuw beslist en een nieuw voorschrift G.16 aan de revisievergunning verbonden.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 november 2004.
Bij brief van 6 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Alkmaar, en [een van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.A. Nijman en A.A.M. de Pijper, gemachtigden, zijn verschenen. Tevens is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Alkmaar, en [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Het aan de vergunning verbonden voorschrift G.16 luidt als volgt:
"Maximaal 10 maal per jaar mogen, tussen 07.00 uur en 19.00 uur gedurende 5 minuten sorteer en/of zeefwerkzaamheden plaatsvinden aan mengsels van één of meer van de volgende stoffen: asfalt, stenen, puin, zand en grond.
Maximaal 10 maal per jaar mag, tussen 07.00 en 19.00 uur, gedurende 5 minuten, verkleiningswerkzaamheden plaatsvinden aan mengsels van één of meer van de volgende stoffen: asfalt en/of puin.
Voordat deze activiteiten plaatsvinden moet hiervan aantekening worden gemaakt in het milieulogboek.
Tijdens deze activiteiten is het voorschrift G1 niet van toepassing."
Voorschrift G.1 normeert het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
2.3. Appellanten stellen geluidsoverlast te ondervinden van de sorteer-, zeef- en verkleiningsactiviteiten. Zij kunnen zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift G.16. Zij stellen in dat verband dat het akoestisch rapport van M + P Raadgevende ingenieurs bv van 18 april 2002 (hierna: het akoestisch rapport), dat deel uitmaakt van de aanvraag, ervan uitgaat dat die activiteiten maar 10 keer per jaar plaatsvinden in plaats van de 20 keer die is vergund, zodat meer is vergund dan is aangevraagd. Ook los daarvan achten zij 20 ontheffingen van de geluidgrenswaarde per jaar te veel. Volgens hen dienen dergelijke ontheffingen beperkt te blijven tot twaalf keer per jaar. Tenslotte voeren zij aan dat een belangenafweging niet of niet juist heeft plaatsgevonden.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat is aangevraagd enerzijds het uitsorteren en zeven van asfalt, puin, stenen, zand en grond en anderzijds het verkleinen van asfalt en puin. Beide soort activiteiten zijn aangevraagd voor 10 keer per jaar, dus 20 keer in totaal. Het akoestisch rapport vermeldt dat ongeveer 10 keer per jaar zeefactiviteiten plaatsvinden, die 5 minuten per keer duren. Dit betekent - anders dan appellanten betogen - dat de aanvraag ziet op 10 keer per jaar verkleiningswerkzaamheden met onbeperkte tijdsduur en 10 keer per jaar voor vijf minuten per keer zeefwerkzaamheden. Dat voor die activiteiten geen maximaal geluidniveau (Lmax) geldt, is niet bepaald in voorschrift G.16 maar volgt uit voorschrift G.6. Voorschrift G.6 is door de uitspraak van de Voorzitter van 18 februari 2004 onherroepelijk geworden en staat in deze procedure niet ter beoordeling. Concluderend heeft verweerder in dit besluit ten behoeve van omwonenden dus niet meer de maximale geluidniveaus van die activiteiten kunnen regelen, maar wel de duur daarvan.
Op grond van het verhandelde ter zitting is het de Afdeling duidelijk geworden dat het om financiële en logistieke redenen redelijkerwijs niet van vergunninghoudster kan worden gevergd de omstreden activiteiten elders te laten uitvoeren. Verweerder is van oordeel dat deze activiteiten vanwege de beperkte duur ervan per keer, vaker dan de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening genoemde twaalf keer kunnen worden vergund. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hinder hierdoor in voldoende mate wordt beperkt.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005