ECLI:NL:RVS:2005:AT3704

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500343/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor pluimveebedrijf en mestopslag

Op 6 april 2005 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door een aantal verzoekers tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe, dat op 14 december 2004 een revisievergunning had verleend voor een pluimveebedrijf met bijbehorende mestopslag. De vergunninghouder was gemachtigd om 52.800 leghennen te houden in volièrehuisvesting en een droogtunnel. De verzoekers stelden dat de vergunning in strijd was met de Europese Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, omdat de ammoniakemissie en -depositie van de inrichting mogelijk schadelijk zouden zijn voor het nabijgelegen natuurgebied "IJssel", dat als speciale beschermingszone is aangewezen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 maart 2005, waar zowel de verzoekers als de verweerder en de vergunninghouder aanwezig waren. De Voorzitter oordeelde dat het bestreden besluit niet voldoende was onderbouwd, omdat verweerder niet had aangetoond dat de vergunde activiteiten geen significante gevolgen zouden hebben voor het natuurgebied. Dit was in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat bestuursorganen de nodige kennis vergaren over relevante feiten bij de voorbereiding van besluiten.

Daarom heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van het college van burgemeester en wethouders geschorst. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekers en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in milieuzaken en de noodzaak om de gevolgen voor beschermde natuurgebieden adequaat te beoordelen.

Uitspraak

200500343/2.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveebedrijf met bijbehorende mestopslag op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 17 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 23 januari 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 24 januari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2005.
Bij brief van 23 januari 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 24 januari 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 maart 2005, waar verzoekers, waarvan [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.W. Kosse-Tuin en drs. R. Nijhof, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door ing. J.G.P. van Schaik en S. van Westreenen, gemachtigden, als partij daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een pluimveebedrijf voor het houden van 52.800 leghennen in volièrehuisvesting en een droogtunnel.
2.3.    Verzoekers hebben gesteld dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) en de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Daartoe hebben zij onder meer betoogd dat niet kan worden uitgesloten dat de ammoniakemissie en -depositie van de inrichting leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van het in de nabijheid van de inrichting gelegen en als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied "IJssel".
2.3.1.    Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat niet behoeft te worden gevreesd dat de vergunde ammoniakemissie en -depositie, gezien de bodemgesteldheid van het natuurgebied "IJssel", zal leiden tot significante nadelige gevolgen voor dat natuurgebied.
2.3.2.    Bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/302, is het natuurgebied "IJssel" aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn.
Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn geldt voor deze speciale beschermingszone het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
2.3.3.    De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen "plan" en "project". Uit het genoemde arrest van het Hof volgt echter dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip "project", zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 175; hierna: de MER-richtlijn), relevant is.
Gelet hierop is naar het oordeel van de Voorzitter in het onderhavige geval sprake van een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Voorts is geen sprake van een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de speciale beschermingszone "IJssel".
2.3.4.    Vervolgens dient, blijkens het genoemde arrest, te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand tussen de inrichting en het als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied "IJssel" circa 620 meter. Voorts brengt het bij het bestreden besluit voor de inrichting vergunde veebestand, blijkens de stukken, een ammoniakemissie met zich van circa 5.047 kg per jaar. De Voorzitter stelt vast dat de depositie hiervan op het betreffende natuurgebied circa 65 mol per hectare per jaar zal bedragen. Nu uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder heeft onderzocht of op basis van deze objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de vergunde ammoniakemissie en -depositie significante gevolgen hebben voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied, en hij voorts onvoldoende heeft onderzocht of de vergunde activiteiten andersoortige effecten voor het natuurgebied inhouden en, zo deze effecten er zijn, of deze als significant moeten worden aangemerkt, is het bestreden besluit naar het oordeel van de Voorzitter in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevant feiten.
2.4.    In het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. Gelet hierop behoeve de overige gronden van het verzoek geen bespreking meer.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe van 14 december 2004;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 723,77, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Olst-Wijhe aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de gemeente Olst-Wijhe aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005
312-443.