200500868/2.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs,
verweerder.
Bij besluit van 6 november 2003, verzonden op 11 november 2003, heeft verweerder het verzoek van verzoeker om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij besluit van 14 december 2004, verzonden op 17 december 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 27 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 maart 2005, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. drs. B.J.P.M. Zwinkels, advocaat te Honselersdijk, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. B. Hoevers en ing. V.C. 't Hart, gemachtigden, zijn verschenen. Door verzoeker is ing. E.W. Lamberts als deskundige meegebracht.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.1.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn primaire besluit, waarbij hij het verzoek om handhaving heeft afgewezen, met een nadere motivering gehandhaafd. In het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarnaar verweerder in het bestreden besluit verwijst, is gesteld dat vergunninghouder op 29 januari 2004 een ontvankelijke aanvraag om een milieuvergunning heeft ingediend, op grond waarvan de geconstateerde overtredingen kunnen worden gelegaliseerd.
2.2. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van het houden van meer dieren binnen de onderhavige inrichting dan op grond van de geldende vergunning is toegestaan en het uitoefenen van niet vergunde horeca- en detailhandelactiviteiten. Volgens verzoeker is verweerder er ten onrechte van uit gegaan dat er een concreet uitzicht op legalisatie van deze overtredingen bestaat.
2.2.1. Vaststaat dat is gehandeld in strijd met de voorschriften verbonden aan de voor de onderhavige inrichting geldende vergunning van 18 augustus 1992, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.2. In de aanvraag van 29 januari 2004 is vergunning gevraagd voor een agrarisch bedrijf met agro turismo en huisverkoop. Uit een controle uitgevoerd op 22 juli 2003 is gebleken dat binnen de onderhavige inrichting onder meer 29 geiten, 14 ganzen en 3 ezels aanwezig zijn. De vergunningaanvraag van 29 januari 2004 heeft echter betrekking op 24 geiten, 6 ganzen en 2 ezels. Naar het oordeel van de Voorzitter biedt voornoemde aanvraag reeds hierom geen concreet uitzicht op legalisatie. De omstandigheid, zoals verweerder stelt, dat de ganzen en de ezels op weilanden worden gehouden die geen deel uitmaken van de onderhavige inrichting kan hier niet aan af doen, temeer nu uit de tekening behorende tot de vergunningaanvraag van 29 januari 2004 blijkt dat het hierbij om een uitloop gaat die binnen de grens van de inrichting is gelegen. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. De Voorzitter ziet dan ook aanleiding voor toewijzing van het verzoek.
2.3. De Voorzitter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs van 14 december 2004;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Berkel en Rodenrijs aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Berkel en Rodenrijs aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005