200406714/1.
Datum uitspraak: 13 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne.
Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) geweigerd middels toepassing van artikel 29, zesde lid, van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Rockanje" juncto artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) of middels toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO medewerking te verlenen aan het verzoek van appellante om een caravanstalling te vestigen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Westvoorne, sectie […] nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 september 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2004, verzonden op 30 juni 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 17 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Appellante heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brieven van 1 december, 8 december en 23 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 28 december 2004 en 4 januari 2005 heeft appellante nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J.H.M. Slaats, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft aan het college verzocht vrijstelling als bedoeld in artikel 29, zesde lid, van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Rockanje" of vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen voor het stallen van caravans in kassen op het perceel.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Rockanje, 2e herziening" heeft het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke Waarde" met de nadere aanduidingen "glastuinbouwbedrijven (Alk)", "hulpgebouwen toegestaan (hg)" en "zonder gebouwen (z)".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor agrarisch gebied met landschappelijke waarde bestemd voor:
b. ter plaatse van de subbestemming Alk: de uitoefening van een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, lid 10, sub a en b, alsmede het behoud en/of herstel van de landschappelijke waarden;
Ingevolge artikel 1, tiende lid, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van produkten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van vee; nader te onderscheiden in:
a. landbouw- of tuinbouwbedrijf in open grond: een agrarisch bedrijf, dat is gericht op het telen van gewassen en/of het houden van melk- en ander vee, door hoofdzakelijk gebruik te maken van open grond of van kassen met een bouwhoogte van niet meer dan 1.00 m, hieronder wordt tevens begrepen: bosbouw en fruitteelt;
b. glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf dat is gericht op de teelt van gewassen met behulp van kassen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming en/of deze voorschriften.
Ingevolge het zesde lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van de in dit artikel vervatte verbodsbepalingen, indien strikte toepassing van die bepalingen leidt tot beperkingen in het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.3. Niet in geschil is dat het stallen van caravans in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming.
2.4. Het college heeft aan zijn weigering medewerking aan het verzoek van appellante te verlenen ten grondslag gelegd dat geen toepassing kan worden gegeven aan de in artikel 29, zesde lid, van de planvoorschriften neergelegde toverformule, omdat niet kan worden staande gehouden dat op het perceel geen agrarisch bedrijf kan worden uitgeoefend. Voorts heeft het overwogen dat het verzoek in strijd is met het in de "Nota Planbeoordeling 2002" van de provincie Zuid-Holland neergelegde provinciale beleid. Het heeft daarom evenmin toepassing willen geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.5. Aan de in artikel 29, zesde lid, van de planvoorschriften opgenomen zogenoemde toverformule, kan, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, opgenomen in bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2004, no.
200401954/1, geen toepassing worden gegeven indien een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief bezien nog mogelijk is. Het college heeft in dit verband aan zijn besluit van 24 september 2002 onder meer het advies van de DCMR van 2 mei 2002 ten grondslag gelegd. In dat advies is neergelegd dat hoewel het perceel, gelet op onder meer de omstandigheid dat er in het verleden geen onderhoud en investeringen hebben plaatsgevonden, niet meer op rendabele wijze ten behoeve van een glastuinbouwbedrijf kan worden gebruikt, niet is uitgesloten dat het perceel kan worden gebruikt voor een andere agrarische bedrijfstak. Niet is gebleken dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dat niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de door appellante overgelegde adviezen van WLTO advies van 13 maart 2001 en van DLV Adviesgroep NV van 12 juni 2002 geen aanleiding geven voor een ander oordeel nu hieruit niet kan worden afgeleid dat het perceel niet geschikt is voor ander agrarisch gebruik. Ook als de Afdeling het door appellante eerst bij brief van 6 mei 2004 bij de rechtbank overgelegde rapport van DLV adviesgroep NV van 24 juni 2003 bij haar beoordeling betrekt, kan hierin geen grond worden gevonden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu evenmin uit dit rapport, zoals de rechtbank eveneens heeft geoordeeld, de conclusie kan worden getrokken dat een zinvol agrarisch gebruik van het perceel in het geheel niet meer tot de mogelijkheden behoort. Het college heeft derhalve terecht geen toepassing gegeven aan de toverformule. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het bestemmingsplan niet voldoet aan artikel 10 van de WRO omdat de ter plaatse geldende bestemming niet doelmatig is, treft evenzeer geen doel. Anders dan appellante meent, betekent de omstandigheid dat haar belangen niet gebaat zijn bij de ter plaatse geldende bestemming niet dat het bestemmingsplan niet meer voldoet aan de in voormeld artikel neergelegde vereisten. Niet valt in te zien welke beginselen van een behoorlijke procesorde de rechtbank heeft geschonden door te overwegen dat hetgeen appellante voor ogen staat tot een onomkeerbare wijziging van de bestemming leidt waarvoor een zwaardere procedure, zoals een bestemmingsplanwijziging, meer op haar plaats zou zijn. Het betoog daaromtrent treft dan ook geen doel.
Evenzeer faalt het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op het provinciaal en rijksbeleid, nieuwe glastuinbouwbedrijven uitsluitend in glastuinbouwgebieden kunnen worden gevestigd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu de ter plaatse geldende bestemming een tuinbouwbedrijf toestaat, geen sprake is van nieuwvestiging. Bovendien is uit het voorgaande gebleken dat niet kan worden staande gehouden dat het perceel niet geschikt is voor (ander) agrarisch gebruik.
2.6. Appellante heeft de stelling van het college dat ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften circa 5% van de oppervlakte van het kassencomplex werd gebruikt voor het stallen van caravans onvoldoende betwist door op geen enkele manier de onjuistheid daarvan aan te tonen. Anders dan appellante kennelijk betoogt, bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank daar niet van uit mocht gaan.
2.7. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college ook in redelijkheid heeft kunnen weigeren medewerking te verlenen aan toepassing van de in artikel 19, eerste lid, van de WRO neergelegde bevoegdheid, gelet op het in de nota's "Planbeoordeling 1998" en "Planbeoordeling 2002" neergelegde provinciale beleid. In de nota "Planbeoordeling 1998" is neergelegd dat slechts kleinschalige bedrijfsvestiging in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen onder voorwaarden toelaatbaar is. In de nota "Planbeoordeling 2002" is het vestigen van kleinschalige bedrijfsvestiging in glasopstallen, als hier aan de orde, uitdrukkelijk uitgesloten. Overigens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het stallen van 600 caravans in de bedrijfsgebouwen niet als een kleinschalige bedrijfsactiviteit als bedoeld in voornoemde nota's kan worden aangemerkt. Dat het college bij zijn weigering heeft aangegeven dat op het perceel ook caravans op de open grond kunnen worden gestald, doet daar niet aan af, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college hiermee de grondslag van de aanvraag heeft verlaten, faalt daarom. De Afdeling wijst appellante er voorts op dat het college, naar aanleiding van het verzoek van appellante, heeft berekend dat in de bedrijfsgebouwen 600 caravans kunnen worden gestald en dat appellante dit aantal niet heeft betwist. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank dit aantal niet bij zijn beoordeling als uitgangspunt heeft mogen nemen.
2.8. Tenslotte faalt het betoog van appellante dat de wijze waarop de kamer van de rechtbank is samengesteld in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, reeds omdat de door de leden van de kamer van de rechtbank die de aangevallen uitspraak heeft gedaan uitgeoefende nevenfuncties geen functies betreffen die verband houden met de gemeente Westvoorne. Van een gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid was derhalve naar objectieve maatstaven geen sprake. Subjectieve feiten en/of omstandigheden die zodanige vrees rechtvaardigen heeft appellante niet aangevoerd. Voor een terugwijzing als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Raad van State ziet de Afdeling in dit verband dan ook geen grond.
2.9. Voor het stellen van een prejudiciële vraag ziet de Afdeling geen aanleiding, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt en ook overigens niet valt in te zien dat het beleid, op grond waarvan het college heeft geweigerd toepassing te geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO, leidt tot een belemmering van het vrij verkeer van goederen, diensten of personen als bedoeld in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005