ECLI:NL:RVS:2005:AT3686

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500458/1 en 200500458/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor detailhandel en opslag consumentenvuurwerk

In deze zaak gaat het om een beroep dat is ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo, waarbij op 1 december 2004 een vergunning is verleend voor het veranderen van een detailhandel voor fietsen en bromfietsen, alsook voor de opslag en verkoop van maximaal 10.000 kg consumentenvuurwerk. De vergunninghoudster is gevestigd aan een specifieke locatie in Almelo. De appellanten hebben op 11 januari 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij ook verzocht hebben om een voorlopige voorziening. De zaak is behandeld op 1 maart 2005, waarbij de appellanten vertegenwoordigd waren door een gemachtigde en de verweerder door ambtenaren van de gemeente. De Voorzitter heeft de zaak onmiddellijk in de hoofdzaak behandeld, omdat nader onderzoek niet nodig werd geacht.

De Voorzitter heeft overwogen dat de appellanten geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, wat hen niet kan worden verweten. De kennisgeving in het huis-aan-huisblad voldeed niet volledig aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, maar de Voorzitter oordeelde dat dit niet voldoende grond opleverde om het beroep ontvankelijk te verklaren. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij de mogelijkheid hebben benut om nadere inlichtingen in te winnen. De Voorzitter heeft geconcludeerd dat de kennisgeving aan de omwonenden op een juiste wijze is gedaan en dat de vergunningverlening niet onterecht was. Uiteindelijk heeft de Voorzitter het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

200500458/1 en 200500458/2.
Datum uitspraak: 4 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2004, kenmerk 04.38/M04, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een detailhandel voor fietsen en bromfietsen en opslag en verkoop van maximaal 10.000 kg consumentenvuurwerk, aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 1 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen bij faxbericht van 11 januari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 februari 2005.
Bij brief van 11 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen bij faxbericht van 11 januari 2005, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door R.G.H.M. Marsman en P. Klooster, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door G.P.J. Reitsema en [gemachtigde] als partij gehoord.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing.
2.2.1.    Appellanten betogen dat hun beroep kan worden ontvangen, omdat hun redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het betoog dat hun beroep ontvankelijk is, onderbouwen zij met verschillende stellingen.
2.2.2.    Appellanten betogen dat de kennisgeving in het huis-aan-huisblad niet voldeed aan de eisen die artikel 3:20 van de Algemene wet bestuursrecht stelt. Zo is volgens hen niet vermeld waar en wanneer de stukken konden worden ingezien. Ook stellen zij dat niet vermeld is wie op welke wijze bedenkingen kon indienen, nu het adres van het bestuursorgaan niet is genoemd in de kennisgeving. Daarnaast geven zij aan dat in de kennisgeving niet is vermeld dat degene die bedenkingen indient kan verzoeken om zijn persoonlijke gegevens niet te vermelden. Tenslotte voeren zij aan dat de zakelijke inhoud van het ontwerp niet in de kennisgeving is opgenomen, nu daarin niet is vermeld dat sprake is van een uitbreiding van de opslag van vuurwerk in een kelder nabij een ketel ten behoeve van centrale verwarming.
2.2.3.    Ingevolge artikel 3:19, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht wordt uiterlijk twee weken na de in het eerste lid bedoelde toezending van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt.
Artikel 3:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het bestuursorgaan bij de mededelingen, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, ten minste vermeldt:
a. wat de zakelijke inhoud van de aanvraag en de strekking van het ontwerp van het besluit is;
b. waar en wanneer de stukken ingezien kunnen worden;
c. wie in de gelegenheid worden gesteld hun bedenkingen tegen het ontwerp in te brengen en op welke wijze en binnen welke termijn dit kan geschieden;
d. dat degene die schriftelijk bedenkingen inbrengt, kan verzoeken dat zijn persoonlijke gegevens niet worden vermeld.
2.2.4.    De Voorzitter stelt voorop dat in de kennisgeving in het huis-aan-huisblad is vermeld dat sprake is van een ontwerpvergunning voor het veranderen van een opslag van maximaal 10.000 kg consumentenvuurwerk. Ook is in deze kennisgeving aangegeven dat bedenkingen tot 18 november 2004 schriftelijk kunnen worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders en dat, bij voorkeur vóór 8 november, verzocht kan worden om uiterlijk 17 november een gedachtenwisseling over het ontwerp te hebben, waarbij mondeling bedenkingen ingebracht kunnen worden. In de kennisgeving is het telefoonnummer van de gemeentelijke afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling en Milieu vermeld.
Naar het oordeel van de Voorzitter is aldus op afdoende wijze voldaan aan artikel 3:20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht. Aan het bepaalde in artikel 3:20, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, is daarentegen niet in ieder opzicht voldaan. Deze vaststelling levert echter onvoldoende grond op voor de conclusie dat appellanten niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellanten de mogelijkheid hadden zich telefonisch te verstaan met de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling en Milieu teneinde nadere inlichtingen in te winnen. Gesteld noch gebleken is dat appellanten dit (tevergeefs) hebben gedaan.
2.2.5.    Appellanten betogen dat de niet op naam gestelde kennisgeving - die alleen [appellant A] en [appellant B] hebben ontvangen - niet voldeed aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht stelt. Daartoe voeren zij aan dat in de kennisgeving niet is aangegeven dat het mondeling inbrengen van bedenkingen uitsluitend tijdens de gedachtenwisseling mogelijk is en evenmin dat uiterlijk 7 dagen vóór afloop van de inzagetermijn expliciet om een gedachtenwisseling moet worden verzocht. Ook voeren zij aan dat de zakelijke inhoud en de strekking van het ontwerp niet in de kennisgeving is vermeld. Naar hun mening is in de kennisgeving ten onrechte niet vermeld dat sprake was van uitbreiding van de opslag van vuurwerk in de kelder nabij een ketel ten behoeve van centrale verwarming.
2.2.6.    De Voorzitter is van oordeel dat de tekst van de niet op naam gestelde kennisgeving voldoet aan de eisen die daaraan door artikel 3:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden gesteld. In de kennisgeving is vermeld dat de vergunningaanvraag ziet op het veranderen van een inrichting voor de opslag van maximaal 10.000 kg concumentenvuurwerk. Ook is daarin vermeld dat bedenkingen mondeling kunnen worden ingebracht tijdens een gedachtenwisseling die uiterlijk op 17 november 2004 kan plaatsvinden en dat het wenselijk is een verzoek tot een dergelijke gedachtenwisseling vóór 8 november 2004 in te dienen. Aldus is niet gebleken dat het [appellant A] en [appellant B] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2.7.    Appellanten betogen dat zij allen een niet op naam gestelde kennisgeving hadden moeten ontvangen. Naar hun mening heeft verweerder de omvang van de directe omgeving te beperkt vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de opslag van vuurwerk in de onderhavige inrichting in de kelder plaatsvindt. Bovendien wijzen zij erop dat de ketel voor centrale verwarming op minder dan 3 meter van de opening van de bufferbewaarplaats is gelegen. Ook stellen zij dat verweerder willekeurig gebruikers van gebouwde eigendommen die op gelijke afstand van de inrichting zijn gelegen al dan niet heeft aangeschreven.
2.2.8.    Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer geschiedt, indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, de terinzagelegging bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer dient een dergelijke kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen dientengevolge een kennisgeving dient te worden toegezonden. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting kan veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren.
2.2.9.    Verweerder heeft blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een niet op naam gestelde kennisgeving verstuurd aan gebruikers van gebouwde eigendommen op een afstand van 50 meter van dat deel van de inrichting waar de bewaarplaats is gelegen. Daarbij is rekening gehouden met de aard van de inrichting en de milieubelasting die deze kan veroorzaken, in dier voege dat de kennisgeving is verstuurd aan de omwonenden die het eerst en het meest direct met de mogelijke gevolgen van de inrichting worden geconfronteerd. Verweerder heeft daartoe aansluiting gezocht bij de indicatieve afstanden uit het boekje "bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Verweerder heeft ook rekening gehouden met de effectafstand die in het Vuurwerkbesluit wordt genoemd. Het boekje "bedrijven en milieuzonering" hanteert voor inrichtingen als de onderhavige een gevaarsafstand van 10 meter, het Vuurwerkbesluit gaat uit van een effectafstand van 8 meter. Gelet hierop is verweerder van mening dat in voldoende mate niet op naam gestelde kennisgevingen zijn verspreid.
2.2.10.    Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder op vorenvermelde wijze geen onjuiste toepassing gegeven aan artikel 13.4 van de Wet milieubeheer. Gelet hierop is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ook voorzover het is ingesteld door anderen dan [appellant A] en [appellant B], niet-ontvankelijk is.
2.3.    In verband met het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2005
195-433.