200407349/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zijpe,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 juli 2004 in het geding tussen:
[verzoeker rechtbank], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 18 april 2001 heeft appellant een aanvraag van [verzoeker rechtbank] om een aanlegvergunning afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2001 heeft appellant het daartegen door [verzoeker rechtbank] gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker rechtbank] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaarschrift van [verzoeker rechtbank] alsnog gegrond verklaard, het besluit van 18 april 2001 herroepen, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door [verzoeker rechtbank] gevorderde schadevergoeding.
Bij brief van 30 december 2003 heeft appellant het door hem tegen de uitspraak van 22 oktober 2003 ingestelde hoger beroep ingetrokken.
Bij uitspraak van 20 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de gemeente Zijpe veroordeeld om aan [verzoeker rechtbank] een schadevergoeding te betalen ten bedrage van € 60.735,00, onder afwijzing van het anders of meer gevorderde. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 november 2004 heeft [verzoeker rechtbank] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C. de Kruif, advocaat te Amsterdam, vergezeld van J.A. Paasman, ambtenaar van de gemeente, en [verzoeker rechtbank], in persoon en bijgestaan door mr. G. Creutzberg, advocaat te Den Helder, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaard, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt, indien daarvoor gronden zijn.
Ingevolge het tweede lid bepaalt de rechtbank, indien zij de omvang van de schadevergoeding bij haar uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, in haar uitspraak dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. De rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat in de onderhavige situatie het vragen van een voorlopige voorziening, anders dan appellant heeft betoogd, niet als een in redelijkheid te verlangen schadebeperkende maatregel is aan te merken. Het toewijzen van een dergelijk verzoek zou - wat er ook zij van de kans daarop - geen definitief oordeel hebben kunnen inhouden omtrent de vraag of omzetting van akkerbouwgronden in bollengrond ten tijde van de aanvraag om vergunning verboden was en om die reden zou dan ook in die situatie niet van [verzoeker rechtbank] hebben kunnen worden verwacht dat hij aanzienlijke investeringen zou doen. Het verzoek van [verzoeker rechtbank] om vergoeding van schade komt voor inwilliging in aanmerking, voorzover het ziet op de teeltseizoenen 2001, 2002 en 2003. De rechtbank heeft de per teeltseizoen per hectare voor vergoeding in aanmerking komende schade vastgesteld op een bedrag van € 4.025,00 en de omvang van de totale voor vergoeding in aanmerking komende schade op een bedrag van € 60.735,00.
2.3. Appellant heeft zich in het hoger beroepschrift primair op het standpunt gesteld dat [verzoeker rechtbank] onvoldoende heeft gedaan om de schade te beperken, en subsidiair dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker rechtbank] waardoor de geleden schade naar billijkheid over partijen moet worden verdeeld. Ter zitting heeft appellant nog de omvang van de schade, zoals door de rechtbank vastgesteld, betwist. De Afdeling is met [verzoeker rechtbank] van oordeel dat hetgeen appellant ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot de omvang van de schade buiten beschouwing dient te blijven, omdat het eerst ter zitting aanvoeren van die nieuwe beroepsgronden in strijd is met een goede procesorde. Weliswaar heeft appellant in algemene termen verwezen naar alle eerder ingenomen standpunten, doch daaraan wordt bij gebreke van enige duiding in het (aanvullend) hoger-beroepschrift van hetgeen appellant heeft aan te voeren tegen het oordeel van de rechtbank over die omvang voorbijgegaan.
2.4. Appellant heeft betoogd dat [verzoeker rechtbank] twee maal de kans had, namelijk na het primaire besluit en na de beslissing op bezwaar, om een voorlopige voorziening te vragen ter beperking van schade. Nu [verzoeker rechtbank] die kansen niet heeft aangegrepen, dient de schade voor zijn rekening te komen.
2.4.1. De Afdeling volgt dit betoog niet. Het primaire besluit en de beslissing op bezwaar hielden in de weigering de gevraagde en volgens informatie van de zijde van de gemeente benodigde, aanlegvergunning te verstrekken. Een op verzoek van [verzoeker rechtbank] getroffen voorlopige voorziening zou hooguit een schorsing hebben kunnen inhouden van de weigering van dit besluit. Als het al tot die schorsing was gekomen, zou van [verzoeker rechtbank] niet kunnen worden verwacht dat hij op basis van een zodanig voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter investeringskosten zou hebben gemaakt ten bedrage van - naar [verzoeker rechtbank] onweersproken heeft gesteld - € 229.100,00 voor het omzetten van 5 ha akkerbouwgrond in bollengrond. De Afdeling onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat in het geval van [verzoeker rechtbank] het vragen van een voorlopige voorziening niet als een in redelijkheid te verlangen schadebeperkende maatregel is aan te merken. Nu niet van [verzoeker rechtbank] kon worden verwacht dat hij bedoelde investeringen zou hebben gedaan ter beperking van schade, kan de omstandigheid dat [verzoeker rechtbank] die investeringen achterwege heeft gelaten evenmin grond opleveren voor een verdeling van de schade over partijen. Daarbij is van belang dat appellant er ten onrechte vanuit is gegaan dat [verzoeker rechtbank] de gronden in 2000 al in gebruik had voor de bollenteelt. [verzoeker rechtbank] heeft ter zitting onweersproken uiteengezet, dat de grond in 2000 nog in bedrijf was als akkerbouwgrond en dat het opbrengen van zand in 1994, waarvan in het aanvraagformulier melding is gemaakt, enkel verband hield met de toen aangebrachte drainage. Van het omzetten van de grond naar zandgrond geschikt voor de bollenteelt was geen sprake.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voorzover aangevallen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005