200404674/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 mei 2004 in het geding tussen:
[verzoeker rechtbank], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] onder voorwaarden vrijstelling verleend voor het gebruik van de berging op zijn perceel [locatie] te [plaats] voor het vestigen van een schildersbedrijf.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft het college het daartegen door [verzoeker rechtbank] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 3 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 juli 2004 heeft [verzoeker rechtbank] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2005, waar het college, vertegenwoordigd door drs. R.L.M. Baltesen, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Tevens is [verzoeker rechtbank], vertegenwoordigd door mr. J.P. Geertsema, advocaat te Sittard, daar gehoord.
2.1. Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 19, lid E, van de planvoorschriften, op basis waarvan vrijstelling is verleend, strijdig is met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en daarom onverbindend moet worden geacht.
2.1.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Herziening van het bestemmingsplan Brommelen Westbroek" geldt ter plaatse van bedoelde berging de bestemming "Tuin".
Ingevolge artikel 14, van de planvoorschriften zijn de op de bestemmingskaart als tuin aangewezen gronden bestemd voor particuliere groenvoorziening.
Ingevolge artikel 19, lid E, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van de bestemming tuin als bedoeld in artikel 14, voor het uitoefenen van een bedrijf, ambacht - niet detailhandel zijnde - met dien verstande dat moet zijn voldaan aan de nader in dit artikellid vermelde voorwaarden.
2.1.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
2.1.3. Het onder 2.1 samengevatte betoog van het college faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan een op grond van artikel 15 van de WRO in een bestemmingsplan vervatte vrijstellingsbepaling er slechts toe strekken dat vrijstelling wordt verleend van de planvoorschriften en niet van de op de plankaart aangegeven bestemmingen. Voor een dergelijke afwijking voorziet artikel 11 van de WRO in de mogelijkheid om in een bestemmingsplan een wijzigingsbepaling op te nemen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vrijstellingsbepaling van artikel 19, lid E het mogelijk maakt dat in voorkomende gevallen feitelijk de op de desbetreffende grond rustende bestemming wordt gewijzigd. Het oordeel van de rechtbank dat artikel 19, lid E van de planvoorschriften daarom strijdig is met artikel 15 van de WRO en onverbindend moet worden geacht, is dan ook juist. Dat de vrijstellingsbepaling, naar appellant betoogt, voldoende objectief begrensd is, doet aan het vorenstaande niet af.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005