200410048/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de vereniging "Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie",
gevestigd te Ede,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 10 november 2004, nummer RE2002.61506, de vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet (hierna: de wet) die bij besluit van 20 oktober 1998 aan Recreatiegemeenschap Veluwe is verleend, gewijzigd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 8 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, appellanten sub 2 bij brief van 21 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2004, appellante sub 3 bij brief van 27 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2004, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door W. van den Top, gemachtigde, [een van appellanten sub 2] in persoon bijgestaan door ing. P.K. Witte, gemachtigde, appellante sub 3, vertegenwoordigd door
H. van Dijk, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G. Pieters, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Ede, vertegenwoordigd door A. Koch, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte het bestreden besluit heeft genomen. Zij voeren daartoe aan dat ten tijde van het bestreden besluit de vergunning van 20 oktober 1998 was vervallen. Volgens appellanten is immers niet voldaan aan voorschrift 12 bij deze vergunning, inhoudende dat een verzoek tot verlenging van de vervaltermijn zes maanden vóór het verstrijken van de vervaltermijn moet worden ingediend.
2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek terzake tijdig is ingediend. Hij is van mening dat de zes maanden termijn in voorschrift 12 een termijn van orde betreft zodat het verzoek twee dagen vóór de vervaltermijn, zoals hier het geval, kon worden ingediend. Verweerder is dan ook van mening dat de vergunning van 20 oktober 1998 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit rechtsgeldig was zodat deze kon worden gewijzigd.
2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
2.4. Bij besluit van 20 oktober 1998, nr. RG96.34476, is aan Recreatiegemeenschap Veluwe een vergunning onder voorschriften krachtens de wet verleend voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente Ede, sectie G, nrs. 2710 t/m 2719 en 2721 t/m 2733.
De vergunning maakt ontgronding mogelijk in een gebied ten westen van Ede tussen de provinciale verbindingsweg N224, de spoorlijn Utrecht-Arnhem, de Kade en De Klomp. De plannen voor de ontgronding voorzien in de winning van 2 miljoen m3 ophoogzand, waardoor een plas zal ontstaan van 25 hectare. Het is de bedoeling ter plaatse een recreatiegebied te ontwikkelen voor zowel intensieve als extensieve dagrecreatie.
In voorschrift 11 bij deze vergunning is het volgende gesteld: indien met het ontgronden krachtens deze beschikking geen begin is gemaakt, vervalt deze vergunning drie jaren na dagtekening van dit besluit, dan wel ingeval tegen de vergunning beroep is ingesteld en op dat beroep met handhaving van het besluit wordt beslist, drie jaren na dagtekening van de uitspraak van de Afdeling.
In voorschrift 12 bij deze vergunning is het volgende gesteld: indien met het ontgronden nog geen begin is gemaakt en een met redenen omkleed verzoek tot verlenging - zes maanden voor het verstrijken van de termijn als bedoeld in voorschrift (lees: 11) - is ingediend, blijft, wanneer op dat verzoek niet voor de vervaldag is beslist, de vergunning van kracht tot het moment waarop op dat verzoek onherroepelijk is beslist. Gedurende de periode, gelegen tussen de vervaldatum van deze vergunning en de datum, waarop de beslissing op het verzoek om verlenging onherroepelijk is geworden, mag van deze vergunning geen gebruik worden gemaakt.
2.5. Niet in geschil is dat de bij besluit van 20 oktober 1998 verleende vergunning onder voorschriften bij uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2000, nr. E01.98.0718 (aangehecht), onherroepelijk is geworden.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat deze vergunning in beginsel op 13 juni 2003 vervalt, indien geen begin is gemaakt met de uitvoering van de vergunde ontgronding.
2.6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer de vervaltermijn in voorschrift 11 van drie in zes jaar gewijzigd.
Het daartoe strekkend verzoek is op 11 juni 2003 ingediend.
2.7. De Afdeling is van oordeel dat de vergunning van 20 oktober 1998 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was vervallen nu het verzoek tot verlenging van de vervaltermijn niet, overeenkomstig voorschrift 12, zes maanden vóór de vervaltermijn is ingediend en het bestreden besluit is genomen na de vervaltermijn. De bewoordingen van voorschrift 12 bij deze vergunning bieden geen aanknopingspunten voor de stelling van verweerder dat de daarin gestelde vervaltermijn van zes maanden een termijn van orde betreft. Verweerder heeft derhalve ten onrechte bij het nemen van het bestreden besluit de vergunning van 20 oktober 1998 gewijzigd zonder dat hij de bij de ontgronding betrokken belangen integraal heeft afgewogen.
2.8. Hieruit volgt dat de beroepen van appellanten gegrond zijn, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 10, zevende lid, in samenhang met artikel 3, tweede lid, van de wet.
De overige beroepsgronden van appellanten behoeven derhalve geen bespreking.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 10 november 2004, nummer RE2002.61506;
III. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt (aan appellant sub 1 € 136,00, aan appellanten sub 2 €136,00 en aan appellante sub 3 € 273,00).
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005