200406278/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Vaders huis is moeders toevlucht", zetelend te Valkenswaard,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (hierna: het college) appellante gelast de op het perceel Brugseheide 12 te Valkenswaard (hierna: het perceel) aanwezige kruiswegstaties, kruis, poortpilaren, glazen kapel en kapeltoren af te breken en het gebruik van een deel van het perceel als parkeerplaats en van een kantoor op het perceel als kapel te beëindigen, een en ander onder oplegging van zeven afzonderlijke dwangsommen.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat daarbij de begunstigingstermijn is gewijzigd.
Bij uitspraak van 15 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [voorzitter] en door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.L. Pijnenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Naar appellante stelt is enige jaren geleden op het perceel Maria verschenen. Het perceel is sedertdien een bedevaartsoord dat jaarlijks door vele tienduizenden mensen wordt bezocht, aldus appellante. Er zijn een aantal kruiswegstaties, een glazen kapel met Mariabeeld, enkele poortpilaren, een kruis en een kapeltoren opgericht. Een gebouwtje dat voorheen dienst deed als kantoor wordt thans gebruikt als kapel. Verder wordt een op het perceel reeds aanwezige parkeerplaats door de bezoekers van het perceel gebruikt.
2.2. In hoger beroep is niet meer in geschil dat de kruiswegstaties, de glazen kapel, de poortpilaren, het kruis en de kapeltoren als bouwwerken moeten worden aangemerkt en in hun huidige omvang alle hoger zijn dan twee meter. Dit betekent dat voor de oprichting daarvan een bouwvergunning was vereist. Nu deze niet was verleend, moet worden geconcludeerd dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" rusten op het perceel twee verschillende agrarische bestemmingen. Het gebruik van het kantoor als kapel en van de parkeerplaats door de bezoekers daarvan moet worden aangemerkt als gebruik voor religieuze doeleinden en is met die agrarische bestemmingen niet in overeenstemming. Het gebruik is derhalve in strijd met het in artikel 0.7 van de planvoorschriften neergelegde algemene gebruiksverbod.
2.4. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de planvoorschriften, waar het gaat om het gebruik van het kantoor als kapel, buiten toepassing moeten worden gelaten, omdat deze een ontoelaatbare beperking inhouden van de in artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) neergelegde vrijheid van godsdienst, faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betekent het feit dat een grondrecht in geding is, niet zonder meer dat de voorschriften van een bestemmingsplan ter zijde worden gesteld. Daarvoor is het volgende van belang. De planvoorschriften zijn niet gericht op regeling van de inhoud van de godsdienst of de wijze van belijden daarvan. Weliswaar kunnen zij de mogelijkheden om godsdienst te belijden inperken, doch dit vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat de planvoorschriften zijn gebaseerd op de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en noodzakelijk te achten zijn in een democratische samenleving ter bescherming van in het tweede lid van artikel 9 van het EVRM genoemde belangen. De vrijheid van godsdienst of van belijden ervan wordt hierdoor niet in haar wezen aangetast, terwijl de mogelijke inperking evenredig is te achten aan de met de planvoorschriften mede beoogde, hiervoor bedoelde belangen. De bijzondere betekenis die naar de godsdienstige overtuiging van appellante aan de betrokken plaats toekomt, kan bij de planologische besluitvorming een rol spelen in de afweging ten opzichte van de hiervoor bedoelde belangen, doch noopt er op grond van het vorenstaande niet toe toepassing van de planologische voorschriften of optreden ter handhaving daarvan achterwege te laten.
2.5. De conclusie is dat het college bevoegd was handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
2.7. Zij doet daartoe primair een beroep op de in artikel 0.7, derde lid, van de planvoorschriften neergelegde zogenoemde toverformule. De voorzieningenrechter heeft dit echter terecht verworpen. Dat wat appellante heeft aangevoerd, wettigt niet de conclusie dat uitzicht op legalisatie van het huidige gebruik zou bestaan. Hiervoor zou immers vereist zijn dat zinvol gebruik binnen de kaders van het bestemmingsplan naar objectieve maatstaven bezien niet meer mogelijk is, waarbij alternatieven die wel verenigbaar zijn met de geldende bestemming, in de beoordeling zouden dienen te worden betrokken.
2.8. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht bestaat voorts onvoldoende grond voor het oordeel dat het college niet van de verlening van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, mocht afzien. Het standpunt van het college dat een gebruik van het perceel voor religieuze doeleinden op een wijze als nu gebeurt op het perceel niet goed valt in te passen, komt de Afdeling, mede gelet op de grote aantallen bezoekers van het perceel, niet onredelijk voor. Voorts is in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan van recente datum is. Het enkele feit dat het college wel medewerking heeft verleend aan de oprichting van een kamphuis op het naastgelegen perceel, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet hierop, faalt het betoog van appellante dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
2.9. Het betoog van appellante dat de voorzieningenrechter ten onrechte haar beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen slaagt evenmin. De Afdeling maakt daarbij de desbetreffende overwegingen van de voorzieningenrechter tot de hare.
2.10. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht in de gestelde verschijning van Maria en het feit dat de vrijheid van godsdienst in geding is geen bijzondere omstandigheid gezien, op grond waarvan van handhaving had moeten worden afgezien. De Afdeling verwijst daarbij naar hetgeen zij onder 2.4. heeft overwogen. Het desbetreffende betoog faalt derhalve evenzeer. De Afdeling merkt daarbij op nog dat het college de bedoelde omstandigheden ook in zijn afweging heeft betrokken, maar daaraan geen doorslaggevende betekenis heeft willen toekennen, onder meer omdat, naar ook de Afdeling uit de stukken is gebleken, over het gebruik van het perceel in ieder geval door één eigenaar van een naastgelegen perceel is geklaagd.
2.11. Appellante betoogt tot slot subsidiair dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de oplegging van de lasten in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat het college haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de kruiswegstaties, de glazen kapel, het kruis en de poortpilaren tot een hoogte van twee meter te verlagen. Volgens haar kunnen deze bouwwerken in dat geval worden aangemerkt als tuinmeubilair in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: BBLB), waarvoor ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist. Dit betoogt faalt evenzeer. Bedoelde bouwwerken doen immers geen dienst als tuininrichting, maar zijn opgericht ten behoeve van de religieuze functie die aan het perceel is gegeven. Dit betekent dat ook na een verlaging daarvan van tuinmeubilair in de zin van voormelde bepaling van het BBLB geen sprake is. Dat een enkel beeld of kruis in een tuin mogelijk wel als tuinmeubilair kan worden aangemerkt doet daar niet aan af. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
2.12. De conclusie is dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin en dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen besluiten.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005