ECLI:NL:RVS:2005:AT3261

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408312/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen op basis van alcoholmisbruik

In deze zaak gaat het om de weigering van de Algemeen Directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om aan de wederpartij een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorvoertuigen in de categorieën A/B. Dit besluit, genomen op 30 oktober 2003, werd door de wederpartij aangevochten. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de wederpartij gegrond en vernietigde de beslissing van het CBR op 7 september 2004. Het CBR ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter de beslissing van het CBR ten onrechte had vernietigd. De Raad stelde vast dat de verhoogde CDT-waarden bij de wederpartij, die als bewijs voor alcoholmisbruik werden aangevoerd, onvoldoende waren om de conclusie van alcoholmisbruik te rechtvaardigen zonder aanvullend onderzoek. De Raad benadrukte dat de diagnose van de psychiaters, die misbruik van alcohol volgens de DSM-IV-classificatie stelden, niet alleen op basis van de CDT-waarden was, maar ook op eerdere alcoholproblemen van de wederpartij.

De Raad van State oordeelde dat het CBR zich op basis van de keuringsrapporten terecht op het standpunt had gesteld dat de wederpartij niet voldeed aan de eisen voor het verkrijgen van een geschiktheidsverklaring. De voorzieningenrechter had miskend dat het CBR de weigering om de geschiktheidsverklaring te verstrekken terecht had gehandhaafd. Het hoger beroep van het CBR werd gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het beroep van de wederpartij werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200408312/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Algemeen Directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage van 7 september 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft appellant geweigerd om aan [wederpartij] een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorvoertuigen in de categorieën A/B.
Bij besluit van 18 juni 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2004, verzonden op 10 september 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 november 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, medewerker bij het CBR, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. I.A.C.M. Bodelier-van Breugel, werkzaam bij IHB advies en rechtshulp te Zoetermeer, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief verklaringen van geschiktheid door het CBR afgegeven aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot  de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Deze regeling betreft de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Stcrt. 2000, 99, gewijzigd bij Stcrt. 2002, 20, Stcrt. 2004, 50 en Stcrt. 2004, 106, hierna: de Regeling).
In artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen is bepaald dat indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij voormelde regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, het voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid afgeeft.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is in paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") omschreven dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2.    De voorzieningenrechter heeft de beslissing op bezwaar, waarbij de weigering de geschiktheidsverklaring af te geven aan [wederpartij] door appellant is gehandhaafd, vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen - samengevat - dat de verhoogde CDT-waarden die bij [wederpartij] zijn geconstateerd, enkel op grond waarvan de conclusie is getrokken dat sprake is van alcoholmisbruik bij [wederpartij], onvoldoende bewijs biedt voor die conclusie. Het had naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van appellant gelegen om nader onderzoek te doen naar de stelling van [wederpartij] dat de verhoogde CDT-waarden niet het gevolg zijn van alcoholgebruik, maar van andere klinisch relevante oorzaken, dan wel de psychiaters, die de medische keuringen hebben verricht, om een nadere reactie te vragen.
2.3.    Appellant bestrijdt dit oordeel van de voorzieningenrechter met succes. Beide psychiaters hebben, ieder voor zich, op grond van de resultaten van hun onderzoek de diagnose misbruik van alcohol volgens de DSM-IV-classificatie gesteld. De verhoogde CDT-waarden vormen daarbij niet de enige aanwijzing - zo staat vast dat bij [wederpartij] in het verleden sprake was van een alcoholprobleem en dat sprake was van het herhaaldelijk rijden onder invloed van alcohol, onder meer na het volgen van een EMA - maar ondersteunen de conclusie dat sprake is van overmatig alcoholgebruik. De andersluidende opinie van de door appellant geconsulteerde E.F.M. Posthuma, internist hematoloog bij de Reinier de Graaf Groep te Delft, doet geen afbreuk aan de gestelde diagnoses en is niet van zodanige betekenis te achten dat appellant op grond daarvan tot een andere beslissing had moeten komen. Daarbij is in aanmerking genomen dat E.F.M. Posthuma geen andere oorzaak voor de verhoogde CDT-waarde heeft kunnen aanwijzen. Het standpunt van appellant dat van betrokkene mag worden gevergd dat hij gemotiveerd stelt of aannemelijk maakt dat hij daadwerkelijk tot een kleine minderheid behoort met een andere oorzaak ten aanzien van verhoogde CDT-waarden is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 juni 2002 in zaak no.
200200185/1, niet onjuist. Nu vaststaat dat [wederpartij] dit niet aannemelijk heeft kunnen maken, heeft appellant zich gezien de conclusies van de keuringsrapporten op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 behorende bijlage. De voorzieningenrechter heeft dan ook miskend dat appellant de weigering de gevraagde geschiktheidsverklaring te verstrekken terecht in bezwaar heeft gehandhaafd.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voorzover daarbij het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond is verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 september 2004, reg. nrs.
AWB 04/2997 BESLU en AWB 04/3001 BESLU, voorzover daarbij het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond is verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar is vernietigd;
III.    verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Peute
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005
391.