ECLI:NL:RVS:2005:AT3256

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406962/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor verlichte reclame aan pand in Weert

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 12 juli 2004 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert heeft vernietigd. Het college had op 15 april 2003 vergunning verleend voor het aanbrengen van verlichte letters aan een pand in Weert. Na bezwaar van een derde partij, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college een nieuw besluit moest nemen. Het college heeft vervolgens op 17 augustus 2004 een nieuwe vergunning verleend, maar deze werd opnieuw aangevochten.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 6 april 2005 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de lichtreclame als een bouwwerk moet worden aangemerkt, waarvoor een bouwvergunning vereist is. De Raad oordeelt dat de vergunning op basis van de oude Algemene Plaatselijke Verordening (APV) niet had mogen worden verleend, omdat de nieuwe APV inmiddels van kracht was en de overgangsbepalingen niet in acht zijn genomen. De Raad heeft het besluit van 17 augustus 2004 vernietigd en het primaire besluit van 15 april 2003 herroepen.

De Raad van State heeft ook bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van Weert de proceskosten van de derde partij moet vergoeden, evenals het griffierecht. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met vergunningverlening en de geldende regelgeving, vooral wanneer er wijzigingen in de wetgeving plaatsvinden.

Uitspraak

200406962/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 juli 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) aan appellante vergunning verleend voor het aanbrengen van verlichte letters, vormende de tekst […], afmetingen 100/120 x 950 x 20 cm, aan het pand [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 december 2003 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2004, verzonden op 14 juli 2004, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het college, gevolg gevend aan deze uitspraak, het bezwaar van [partij] gegrond verklaard, voor zover in de beslissing op bezwaar is getoetst aan de aspecten welstand en overlast, op grond hiervan het besluit van 15 april 2003 herroepen en een nieuwe reclamevergunning verleend.
Tegen dit besluit heeft [partij] beroep ingesteld bij de rechtbank, welk beroep is doorgestuurd naar de Afdeling.
Tegen de uitspraak van 12 juli 2004 heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, het college, vertegenwoordigd door W.H. Gootzen, ambtenaar der gemeente, en [partij] in persoon, bijgestaan door mr. R. Keuken, advocaat te Waalre, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 4.7.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Weert (hierna: de APV), zoals luidend ten tijde van de beslissing op bezwaar van 9 december 2003 en voor zover hier van belang, is het de rechthebbende op een onroerende zaak binnen de bebouwde kom alsmede de hoofdgebruiker van die zaak verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders deze zaak te gebruiken voor het maken van handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.
Ingevolge het derde lid van deze bepaling, voor zover hier van belang, geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet voor zover de Woningwet of de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.
Ingevolge het vierde lid van deze bepaling kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd
a. indien de reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
b. in het belang van de verkeersveiligheid;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
2.2.    Het college is in het verweerschrift in eerste aanleg tot het inzicht gekomen dat de beslissing op bezwaar van 9 december 2003 niet in stand kan blijven, omdat daarin ten onrechte een toetsing aan de in artikel 4.7.2, vierde lid, aanhef en onder a en c genoemde weigeringsgronden heeft plaatsgevonden. Inmiddels is het college van mening dat welstandsaspecten bij de besluitvorming in het kader van de Woningwet aan de orde moeten komen, nu hier sprake is van een bouwwerk in de zin van die wet, terwijl lichthinder voor een bedrijf als het onderhavige wordt gereguleerd door het op de Wet milieubeheer gebaseerde Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven.
2.3.    De rechtbank heeft zich met juistheid aangesloten bij het standpunt van het college dat de lichtreclame met de bevestigingsconstructie als een bouwwerk moet worden aangemerkt, voor de oprichting waarvan ingevolge de Woningwet een bouwvergunning is vereist. Nu de Woningwet van toepassing is, geldt, gelet op artikel 4.7.2, derde lid (oud), van de APV, voor deze lichtreclame het in het eerste lid gestelde verbod niet, zodat geen vergunning had behoeven te worden verleend. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar van 23 juni 2003 waarbij de verleende vergunning in stand gelaten is, dan ook terecht vernietigd.
2.4.    Voorafgaand aan de nieuwe beslissing op bezwaar van 17 augustus 2004 is de nieuwe APV in werking getreden. In het gewijzigde artikel 4.7.2 is de afbakening ten opzichte van de Woningwet op andere wijze geregeld. Bepaald is thans dat de weigeringsgrond die betrekking heeft op welstand niet van toepassing is op bouwwerken. Het college heeft opnieuw op het bezwaar beslist met toepassing van deze nieuwe bepaling. Daarbij heeft het voorts het aspect van de overlast buiten beschouwing gelaten, omdat dat wordt gereguleerd in het voornoemde Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven, en uitsluitend beoordeeld of het belang van de verkeersveiligheid aan verlening van de reclamevergunning in weg stond.
2.5.    Ter zitting is evenwel gebleken dat het college geen rekening heeft gehouden met de in artikel 6.5, vierde lid, van de nieuwe APV neergelegde overgangsbepaling. Volgens die bepaling dient het college op een aanhangig bezwaarschrift betreffende een op grond van het oude recht verleende vergunning met toepassing van dat recht te beslissen. Dit brengt mee dat de gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht te toetsen beslissing op bezwaar van 17 augustus 2004 op een onjuiste grondslag berust en voor vernietiging in aanmerking komt.
2.6.    Nu het overgangsrecht aan toepassing van de nieuwe APV-bepaling in de weg staat en de vergunning evenmin op basis van de oude bepaling kon worden verleend, ziet de Afdeling aanleiding om met gebruikmaking van haar bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien het primaire besluit te herroepen.
2.7.    Het college dient op na te melden wijze in de door [partij] gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    vernietigt het besluit van 17 augustus 2004;
III.    herroept het primaire besluit van 15 april 2003;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij [partij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Weert aan [partij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Weert aan [partij] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Haverkamp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005
306.