ECLI:NL:RVS:2005:AT3254

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406745/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en om een bouwvergunning voor de uitbreiding van zijn woning. Het college had op 18 december 2002 besloten om geen vrijstelling te verlenen en dit besluit werd later door het college hersteld, waarbij het bezwaar van de appellant ongegrond werd verklaard. De rechtbank Haarlem had op 1 juli 2004 het beroep van de appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

De Raad van State heeft de zaak op 6 april 2005 behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, en het college waren aanwezig. De Raad overwoog dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan "Het Naaldenveld", omdat de oppervlakte aan bebouwing die maximaal is toegestaan op de bestemming "Erf" werd overschreden. Het college had geweigerd om medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure, omdat het bouwplan niet voldeed aan de criteria die in de nota "Vrijstellingenbeleid artikel 19 WRO" waren vastgesteld.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om geen vrijstelling te verlenen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de in de nota neergelegde criteria voldoende duidelijk waren en dat het college niet onredelijk handelde door deze criteria toe te passen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

200406745/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 september 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit hersteld in die zin dat geen medewerking wordt verleend aan een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO.
Bij uitspraak van 1 juli 2004, verzonden op 2 juli 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar appellant, bijgestaan door mr. W.J.R.M. Welschen, advocaat, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Bijleveld en mr.drs. M. Huisman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan betreft een reeds gerealiseerde aan de woning gebouwde berging met een oppervlakte van ca. 19,5 m².
2.2.    Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het Naaldenveld", omdat de oppervlakte aan bebouwing die maximaal is toegestaan op de bestemming "Erf" wordt overschreden.
2.3.    Het college heeft geweigerd toepassing te geven aan artikel 19, derde lid, van de WRO. Aan de beslissing op bezwaar is onder meer ten grondslag gelegd dat het bouwplan niet voldoet aan de in de door de raad op 26 april 2001 vastgestelde nota "Vrijstellingenbeleid artikel 19 WRO" (hierna: de nota).
2.4.    Anders dan het college betoogt, kan niet aan appellant worden tegengeworpen, dat hij eerst in beroep bij de rechtbank gronden terzake van de nota heeft aangevoerd, reeds omdat de nota niet aan het primaire besluit van 18 december 2002 maar eerst aan de beslissing op bezwaar van 22 september 2003 ten grondslag is gelegd. Ook pas in dat laatste besluit is artikel 19, derde lid, van de WRO aan de orde gekomen. Nu appellant in hoger beroep het debat over de nota, waarop het bestreden besluit mede is gebaseerd, heeft voortgezet, zal de Afdeling daarop derhalve dienen in te gaan.
2.5.    Het betoog dat de raad niet bevoegd is beleidsregels te stellen voor een door het college uit te oefenen zelfstandige bevoegdheid, wat daar verder ook van zij, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Ter zitting is bevestigd dat het in de nota neergelegde beleid een door het college gevolgde bestendige gedragslijn betreft. Derhalve kan reeds daarom niet staande worden gehouden dat het college het in de nota neergelegde beleid niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen omdat het door de raad is vastgesteld, waarbij in het midden kan blijven of de nota als beleidsregels in de zin van de Algemene wet bestuursrecht heeft te gelden. Daarbij komt nog, dat het college zich bij de motivering van zijn weigering niet heeft beperkt tot een enkele verwijzing naar de nota, maar gemotiveerd heeft aangegeven waarom geen medewerking aan het bouwplan van appellant verleend kan worden.
2.6.    Het in de nota neergelegde beleid betreft de toepassing van de in artikel 19 van de WRO opgenomen vrijstellingsbevoegdheid en houdt - onder meer - het volgende in:
"1. Uitgangspunt van het gemeentelijk ruimtelijk beleid is en blijft het bestemmingsplan. In bestemmingsplannen worden de ruimtelijke ontwikkelingen voor langere termijn vastgelegd. Op basis van dit gegeven voert de gemeente in principe geen vrijstellingsprocedures voor bouwplannen die gelegen zijn in een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt dat een zogenaamd modern bestemmingsplan betreft (zie bijlage 4).
Een uitzondering kan worden gemaakt voor een onvoorziene ontwikkeling of bijzondere omstandigheden. Daarbij dient tevens het doel en de strekking van het bestemmingsplan beter te worden gediend, dan wanneer aan het bestemmingsplan wordt vastgehouden.
(…)
2. De gemeente werkt in beginsel mee aan een vrijstellingsprocedure ex artikel 19 WRO, indien het verzoek betrekking heeft op een verouderd bestemmingsplan (zie bijlage 4) dat niet meer voldoet aan de moderne planologische inzichten.
(…)
3. (…)
4. Zonder meer wordt medewerking verleend aan het verlenen van vrijstelling ex artikel 19 lid 2 en 3 WRO, indien het verzoek voldoet aan het gemeentelijk planologisch beleid dat is neergelegd in de nota betreffende de erfregeling "Model 1999". Hierbij dient het bepaalde in de punten 1 en 2 tevens in acht te worden genomen.
(…)".
In bijlage 4 is een lijst met bestemmingsplannen opgenomen. Daarbij is een verdeling gemaakt tussen moderne en verouderde bestemmingsplannen. Toegelicht is dat onder moderne bestemmingsplannen wordt verstaan die plannen waarin een moderne bestemmingssystematiek is neergelegd (zoals de bestemmingen Woondoeleinden, Erf en Tuin). Onder verouderde bestemmingsplannen wordt verstaan die plannen waarin een oude bestemmingssystematiek is neergelegd (zoals de bestemmingen Eengezinswoningen met bijbehorend erf en Voor- of zijtuin, open erf).
2.7.    De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat in de nota aldus voldoende duidelijke en concrete criteria zijn gegeven, waaruit kan worden afgeleid of al dan niet medewerking aan een vrijstellingsprocedure zal worden verleend. De omstandigheid dat in de lijst met "moderne bestemmingsplannen" een aantal bestemmingsplannen is opgenomen die ouder zijn dan 10 jaar, betekent niet dat het gemaakte onderscheid tussen "moderne" en "verouderde" bestemmingsplannen niet meer gehanteerd kan worden. Deze termijn is immers in de onderhavige nota niet aan deze begrippen verbonden, terwijl voldoende duidelijk is welke bestemmingsplannen in de systematiek van de nota als "modern" respectievelijk "verouderd" worden gekwalificeerd.
In de omstandigheid dat de in de nota genoemde erfregeling "Model 1999" minder mogelijkheden biedt voor erfbebouwing dan het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het Naaldenveld", heeft de rechtbank terecht evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het in de nota neergelegde beleid niet kan worden toegepast. De erfregeling doet niet af aan de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
Ook overigens bestaan er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in de nota neergelegde gedragslijn kennelijk onredelijk is.
2.8.    Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het Naaldenveld" betreft een modern bestemmingsplan als bedoeld in bijlage 4 van de nota. In het gebied waarop dat bestemmingsplan ziet worden, aldus de nota, in principe geen vrijstellingsprocedures voor bouwplannen gevoerd, behoudens in geval van een onvoorziene ontwikkeling of bijzondere omstandigheden. Het college heeft zich bij zijn besluit van 22 september 2003 op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onvoorziene ontwikkeling of bijzondere omstandigheden op grond waarvan niettemin vrijstelling zou moeten worden verleend en dat er geen sprake is van de situatie dat het doel en de strekking van het geldende bestemmingsplan beter wordt gediend met het bouwplan dan wanneer aan het bestemmingsplan wordt vastgehouden. Daartoe heeft het overwogen dat zich op het perceel reeds meer erfbebouwing bevindt dan ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan. Bovendien voldoet het bouwplan niet aan de erfregeling "Model 1999". Daarnaast wijst het college erop dat het ruimtelijk beleid erop is gericht verdere verstedelijking van waardevolle villagebieden, als hier aan de orde, te voorkomen. In een nieuw bestemmingsplan zullen daarom evenmin mogelijkheden voor uitbreiding van de bebouwing worden opgenomen. Ook heeft het college gewezen op de ongewenste precedentwerking die van het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan kan uitgaan.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid aan het in de nota neergelegde beleid kon vasthouden en daarom de gevraagde vrijstelling kon weigeren. De enkele omstandigheid dat, gelet op het Besluit bouwvergunningsvrije en bouwvergunningplichtige bouwwerken, de mogelijkheid bestaat vergunningvrij bijgebouwen tot een oppervlakte van 30 m² op het perceel op te richten, brengt, in aanmerking genomen de verschillende overwegingen van het college om niet van het beleid af te wijken, niet met zich dat het college ten behoeve van het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan zou moeten verlenen.
2.9.    Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het bouwplan ten onrechte niet aan een welstandsoordeel heeft onderworpen faalt, reeds omdat het college niet voornemens was medewerking aan het bouwplan te verlenen. Het betoog dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op de omstandigheid dat, indien van de in artikel 6, vijfde lid, van de planvoorschriften geboden mogelijkheid gebruik wordt gemaakt de woning te splitsen, meer erfbebouwing gerealiseerd kan worden, slaagt evenmin, nu niet aan de in dat voorschrift voor splitsing neergelegde voorwaarden wordt voldaan. Dat ingevolge artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften wel volières, plantenkassen en hondenhokken zijn toegestaan, kan evenmin tot een ander oordeel leiden, reeds omdat de omvang van de gebouwde berging groter is dan ingevolge het derde lid, onderdeel f, van dat voorschrift voor deze bouwwerken is toegestaan. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel treft, nu de door appellant genoemde gevallen niet op één lijn zijn te stellen met zijn situatie.
2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005
378.