200406466/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) geweigerd medewerking te verlenen aan het verzoek van appellante om toepassing te geven aan een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor het uitbreiden van houthandelactiviteiten op het perceel, kadastraal bekend, gemeente [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2004, verzonden op 23 juni 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 2 december 2004 heeft [partij] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.K. van Polanen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [partij] in persoon, bijgestaan door mr. D. Pool, gemachtigde.
2.1. [partij] kan als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 , eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt, omdat hij eigenaar is van in de directe nabijheid van het perceel gelegen gronden. Hij is daarom terecht door de rechtbank en de Afdeling in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding deel te nemen, als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van die wet.
2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel voor houthandelactiviteiten in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied".
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.4. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat niet aan de vereisten, neergelegd in artikel 19, vierde lid, van de WRO, voor het verlenen van de gevraagde vrijstelling is voldaan. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" is niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO herzien en er is geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO verleend. Voorts was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 21 juli 2003 geen ontwerp voor een herziening ter inzage gelegd en gold geen voorbereidingsbesluit. Derhalve kon geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO worden verleend, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Het betoog van appellante dat op korte termijn een voorbereidingsbesluit genomen zal worden, doet aan het voorgaande niet af.
Daarbij komt dat uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak met nr.
200406465/1volgt dat het college ook overigens niet is gehouden de gevraagde vrijstelling te verlenen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005