200406465/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
Bij besluit van 25 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven het illegale gebruik, te weten de opslag van materialen en de aangebrachte verharding, van het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 21 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2004, verzonden op 23 juni 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 2 december 2004 heeft [partij] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.K. van Polanen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [partij] in persoon, bijgestaan door mr. D. Pool, gemachtigde.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" heeft het perceel de bestemming "Agrarisch gebied, klasse B (AB)".
2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel waarop de aanschrijving ziet in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied", zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 21 juli 2003 was niet voldaan aan de vereisten die zijn neergelegd in artikel 19, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Reeds daarom kon geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van die wet worden verleend, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Het betoog van appellante dat op korte termijn een voorbereidingsbesluit zal worden genomen, doet hier niet aan af.
Ook overigens is niet gebleken van een concreet uitzicht op legalisatie. Een herziening van het bestemmingsplan, waarin het met de huidige bestemming strijdige gebruik van het perceel ten behoeve van het bedrijf van appellante wordt opgenomen, moet uitgesloten worden geacht, nu dat gebruik, zoals het college aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, in strijd is met het in het Streekplan Noord-Brabant 2002 "Brabant in Balans" neergelegde provinciale beleid en gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) daaraan bij de wettelijk vereiste goedkeuring van bestemmingsplannen in beginsel zijn gebonden. Dat beleid biedt alleen de mogelijkheid een bestaand niet aan het buitengebied gebonden bedrijf uit te breiden tot maximaal 15% van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte. Het gebruik van het terrein waarop de aanschrijving ziet, kan niet als een dergelijke uitbreiding worden aangemerkt, omdat dit terrein in planologische zin een ander perceel betreft dan het perceel waarop de bebouwing van het bedrijf van appellante zich bevindt. Gelet op de stukken is voldoende aannemelijk dat gedeputeerde staten niet dezelfde uitleg van dat beleid hanteren.
Het betoog van appellante dat door het college de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat aan de uitbreiding van haar activiteiten medewerking zou worden verleend, kan niet slagen, reeds in verband met de voor de benodigde bestemmingswijziging vereiste goedkeuring van gedeputeerde staten en van de zijde van dat college in ieder geval geen toezeggingen zijn gedaan. Overigens is van een onvoorwaardelijke toezegging van het college niet gebleken, nu hoogstens is aangegeven dat inspanningen zullen worden verricht ten behoeve van de door appellante beoogde uitbreiding.
2.4. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel evenmin kan slagen. Uit de stukken is gebleken en ter zitting is verduidelijkt dat in een aantal met name genoemde gevallen, anders dan in de situatie van appellant, het streekplan wel de mogelijkheid biedt voor uitbreiding van bedrijfsactiviteiten. Voorts heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat handhavend zal worden opgetreden tegen situaties, waarbij, evenals in het geval van appellante, sprake is van strijd met het bestemmingsplan en er, gelet op het in het streekplan neergelegde beleid, geen mogelijkheid bestaat die situatie te legaliseren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005