ECLI:NL:RVS:2005:AT3241

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501665/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor afvalverwerking en stortplaats

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 maart 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een revisievergunning die op 30 december 2004 door het college van gedeputeerde staten van Utrecht was verleend. De vergunning betrof een inrichting voor het storten van afvalstoffen, inclusief specifieke hoeveelheden voor verschillende soorten afval, en was verleend voor een periode van tien jaar. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waarbij zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd waren.

De Voorzitter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, zoals de eisen voor de stortgasbenuttingsinstallatie en de registratie van afvalstoffen, noodzakelijk zijn ter bescherming van het milieu. Verzoekster heeft verschillende bezwaren geuit tegen specifieke voorschriften, maar de Voorzitter heeft geconcludeerd dat de meeste voorschriften redelijk en duidelijk zijn. Wel heeft de Voorzitter aanleiding gezien om het voorschrift betreffende de drain in de oostelijke uitbreiding te schorsen, omdat verweerder heeft verklaard dat dit voorschrift niet meer nodig is.

De beslissing van de Voorzitter houdt in dat het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht wordt geschorst voor zover het voorschrift 5.6.1.6 betreft, terwijl het verzoek voor het overige wordt afgewezen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het verlenen van vergunningen voor milieubelastende activiteiten en de noodzaak om de milieu-impact adequaat te reguleren.

Uitspraak

200501665/2.
Datum uitspraak: 31 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2004, kenmerk 2004WEM005562i, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster voor een periode van tien jaar een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het storten van 5,3 miljoen m3 van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, inclusief 0,7 miljoen m3 C3-afvalstoffen, het overslaan van maximaal 70.000 ton bouw- en sloopafval en bedrijfsafval per jaar, het scheiden van maximaal 110.000 ton bouw- en sloopafval en 20.000 ton bedrijfsafval per jaar, het breken van maximaal 150.000 ton puin en asfalt per jaar, het mengen van producten, het breken en composteren van maximaal 20.000 ton groenafval per jaar, het reinigen van maximaal 220.000 ton minerale afvalstoffen per jaar, het op- en overslaan en eventueel breken van maximaal 60.000 ton afvalhout per jaar, het (tijdelijk) opslaan van schone en licht verontreinigde grond, zand, bouwstoffen en secundaire grondstoffen, het reinigen van afvalwater, het onttrekken en opwerken van stortgas, de aanleg en exploitatie van een baggerberging ten noorden van de afvalberging in twee compartimenten A en B met een totale inhoud van 2 miljoen m3, de sedimentatie van 50.000 ton baggerspecie per jaar en het uitvoeren van proeven met sedimentatie van baggerspecie, gelegen aan het adres [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 13 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 23 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij brieven van 23 en 24 februari 2005, respectievelijk bij de Raad van State ingekomen op 24 en 25 februari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, D.A.J. Story en W. Stevens, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. G.M.W. Buysrogge, ing. F.G. Hoffer, G.J. Versteeg en M. Heil, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Bij brief van 17 maart 2005 heeft verzoekster haar verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken voorzover het de voorschriften 3.10.2.3, 3.10.2.5, 12.4.1.4 en 16.9.4 betreft.
Ter zitting heeft verzoekster haar verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken voorzover het de voorschriften 9.1.5 en 15.1.3 betreft.
2.3.    Verzoekster voert aan dat voorschrift 3.11.1.4 onnodig bezwarend is, nu de stortgasbenuttingsinstallatie al enige tijd zonder problemen in werking is. Zij wijst erop dat in voorschrift 3.11.1.2 reeds regels zijn gesteld voor de veiligheid van de installatie en dat deze installatie conform het stortgasbenuttingsplan in werking is. Volgens haar is onduidelijk wanneer zich een situatie voordoet waarbij de temperatuur te hoog oploopt en in welk deel van de installatie moet worden gemeten.
2.3.1.    In voorschrift 3.11.1.4 is bepaald dat indien door onvoorziene omstandigheden de temperatuur in de installatie te hoog oploopt, de benuttingsinstallatie automatisch moet worden uitgeschakeld; hiertoe dient in de toevoerleiding van stortgas naar de benuttingsinstallatie een veiligheidssluitventiel te zijn aangebracht die de aanvoerleiding van het stortgas sluit.
2.3.2.    De Voorzitter stelt vast dat in voorschrift 3.11.1.2 is bepaald dat bij een storing de stortgasinstallatie moet worden uitgeschakeld en dat dit voorschrift derhalve niet ziet op dezelfde situatie waarop voorschrift 3.11.1.4 betrekking heeft. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het voorschrift aan de vergunning is verbonden ter voorkoming van calamiteiten. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voorschrift nodig is ter bescherming van het milieu.
In het stortgasbenuttingsplan, dat behoort tot de aanvraag en is goedgekeurd door verweerder, is aangegeven wat onder normale omstandigheden de temperatuur in de installatie is. Ter zitting is gebleken dat met de woorden "te hoog" in het voorschrift wordt bedoeld een hogere temperatuur dan die in dit plan is genoemd. Gelet hierop en ook overigens acht de Voorzitter dit voorschrift voldoende duidelijk.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4.    Verzoekster heeft bezwaar tegen de voorschriften 4.8.1 en 14.1.1. Zij betoogt dat binnen de inrichting de aan- en afvoer alsmede de verplaatsing van stoffen tussen de eenheden in de inrichting en de hoeveelheden daarvan worden geregistreerd, zodat het niet nodig is om tevens de locaties van de opslag van de stoffen en de aldaar opgeslagen hoeveelheden te registreren. Zij wijst erop dat voor de opslag geen nul-meting kan worden vastgesteld, aangezien binnen de inrichting reeds stoffen zijn opgeslagen, zodat niet exact de hoeveelheden afvalstoffen aan te geven zijn. Ter zitting heeft zij aangevoerd dat het niet mogelijk is dat fysiek ten allen tijde de hoeveelheden duidelijk zijn.
2.4.1.    Voorschrift 4.8.1 bepaalt: "Om na te kunnen gaan of er sprake is van opslag van afvalstoffen en niet van storten moet op verzoek van de toezichthouder administratief duidelijk zijn welke afvalstoffen op welke locatie worden opgeslagen en wat de hoeveelheden daarvan zijn. Fysiek moet dit ten allen tijde duidelijk zijn. Indien partijen gemengd zijn, dient dit terug te vinden te zijn in de administratie."
Voorschrift 14.1.1 bepaalt: "Om na te kunnen gaan of er sprake is van opslag van afvalstoffen en niet van storten moet op verzoek van de toezichthouder administratief duidelijk zijn welke afvalstoffen op welke locatie worden opgeslagen en wat de hoeveelheden daarvan zijn. Fysiek moet dit ten allen tijde duidelijk zijn."
2.4.2.    De Voorzitter overweegt allereerst dat voorschrift 14.1.1 in feite betrekking heeft op secundaire bouwstoffen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat deze voorschriften zijn gesteld in overeenstemming met de richtlijnen uit het rapport "De verwerking verantwoord" van de Commissie Hoogland en Inspectieonderzoek van februari 2002. De hoeveelheden opgeslagen afval- en bouwstoffen dienen te worden geregistreerd om te kunnen controleren of deze stoffen niet worden gestort, aldus verweerder. Gelet hierop alsmede op de veelheid aan activiteiten met afvalstoffen in de inrichting ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekster aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Hetgeen verzoekster aanvoert over een nul-meting maakt naar het oordeel van de Voorzitter nog niet dat deze voorschriften niet kunnen worden nageleefd.
Verder is ter zitting gebleken dat de zin "fysiek moet dit ten allen tijde duidelijk zijn" in deze voorschriften alleen betrekking heeft op de locaties waar de afvalstoffen worden opgeslagen en niet op de hoeveelheden daarvan.
Op dit punt ziet de Voorzitter derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Verzoekster heeft bezwaar tegen voorschrift 5.1.1, voorzover daarin niet is bepaald dat met andere materialen verkleefde dakbedekkingsmateriaal (hierna: composieten) mag worden gestort op de stortplaats voor niet-gevaarlijk afval. Volgens haar staat het voorschrift, nu daarin composieten niet zijn uitgezonderd, eraan in de weg dat deze stoffen, aangezien zij moeten worden aangemerkt als gevaarlijk afval, op basis van een verleende ontheffing van het stortverbod als bedoeld in artikel 4 van het Bssa worden gestort op de stortplaats voor niet-gevaarlijk afval.
2.5.1.    Voorschrift 5.1.1 bepaalt: "Op de stortplaats voor niet-gevaarlijk afval mogen alleen afvalstoffen worden geaccepteerd waarvoor geen stortverbod geldt op grond van het Bssa en die niet als gevaarlijk afval dienen te worden aangemerkt. Een uitzondering hierop vormen asbesthoudende afvalstoffen en verduurzaamd hout."
2.5.2.    Bij besluit van 28 februari 2005 is voor composieten tot en met 30 april 2005 een ontheffing verleend van het stortverbod. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat nu een ontheffing van het stortverbod is verleend als bedoeld in artikel 4 van het Bssa, in het onderhavige geval op grond van voorschrift 5.1.4, composieten, zelfs al zijn het gevaarlijke afvalstoffen, mogen worden gestort op de stortplaats voor niet-gevaarlijk afval. Hieruit leidt de Voorzitter af dat verweerder niet handhavend zal optreden indien voor de duur van de ontheffing composieten worden gestort op de stortplaats voor niet-gevaarlijk afval. Gelet op het voorgaande bestaat geen onverwijlde spoed die vergt dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
2.6.    Verzoekster voert aan dat de in voorschrift 5.6.1.6 voorgeschreven drain in de oostelijke uitbreiding niet nodig is, nu rond de gehele stortplaats een verticale damwand is geplaatst. Zij wijst erop dat deze uitbreiding reeds is gerealiseerd conform een door verweerder goedgekeurd bestek.
2.6.1.    Ter zitting heeft verweerder verklaard dat voorschrift 5.6.1.6 zal worden geschrapt, omdat andere methoden dan hierin zijn voorgeschreven meer geschikt zijn voor het bepalen van de grondwaterhoogte. Gelet hierop ziet de Voorzitter in zoverre aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7.    Verzoekster heeft bezwaar tegen de voorschriften 8.1.3 en 9.1.2, nu daarin de verplichting is opgenomen dat aangeboden vrachten bouw- en sloopafval, puin en puinasfalt van verdachte objecten en locaties niet mogen worden geaccepteerd. Zij voert aan dat, indien zij zich houdt aan de vergunningvoorschriften onder paragraaf 4.5 over de controle van afvalstoffen, alle aangeboden vrachten bouw- en sloopafval, puin en puinasfalt zonder meer moeten kunnen worden geaccepteerd. Ter zitting heeft verzoekster aangevoerd dat onduidelijk is wanneer een locatie als "verdacht" moet worden aangemerkt en wat met "niet verontreinigd" wordt bedoeld.
2.7.1.    Ter zitting heeft verweerder verklaard dat dit voorschrift is gesteld ter voorkoming van wegmenging van ernstig verontreinigd, dat op een andere manier verwijderd moet worden, met schoon bouw- en sloopafval, puin en puinasfalt. Mede gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften nodig zijn ter bescherming van het milieu.
In de voorschriften zijn de woorden "verdachte locaties" nader aangeduid. Gelet hierop en ook overigens acht de Voorzitter de voorschriften voldoende duidelijk.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8.    Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.9.    Verweerder dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 30 december 2004, kenmerk 2004WEM005562i, voorzover het voorschrift 5.6.1.6 betreft;
II.    wijst het verzoek voor het overige af;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 668,87, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Utrecht aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005
372.