ECLI:NL:RVS:2005:AT3240

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501626/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake lasten onder dwangsom opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 maart 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een last onder dwangsom die was opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 13 juli 2004, waarin aan haar verschillende lasten onder dwangsom waren opgelegd wegens overtredingen van voorschriften verbonden aan een revisievergunning. De opgelegde dwangsommen varieerden van € 250,00 tot € 1.000,00 per week, met maximale bedragen die opliepen tot € 20.000,00, afhankelijk van de aard van de overtredingen. De verzoekster heeft op 22 februari 2005 beroep ingesteld tegen het besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 22 maart 2005 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld.

De Voorzitter heeft overwogen dat de bestreden beslissing in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet op alle bezwaren van de verzoekster was beslist. Dit gold met name voor de last onder dwangsom voor de overtreding van voorschrift 2.1.2. Daarnaast was er aanleiding om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de handhaving van voorschrift 4.3.1, omdat de overtreding ten tijde van de beslissing al was opgeheven. De Voorzitter heeft ook vastgesteld dat de lasten onder dwangsom voor voorschriften 8.1.3 en 9.4.1 nog niet waren ingetrokken, ondanks dat aan deze voorschriften inmiddels was voldaan.

De Voorzitter heeft uiteindelijk besloten om de lasten onder dwangsom voor de overtredingen van voorschrift 2.1.2, 4.3.1, 5.1.3 (gedeeltelijk), 8.1.3 en 9.4.1 te schorsen. De verzoekster heeft ook een verzoek gedaan om vergoeding van kosten in de bezwaarfase, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen onverwijlde spoed was. De Raad van State heeft de provincie Noord-Brabant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de verzoekster.

Uitspraak

200501626/2.
Datum uitspraak: 31 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2004, kenmerk 1011077, heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsommen zijn vastgesteld op: - € 750,00 per week per voorschrift dat de overtredingen van de voorschriften 2.1.2, 4.2.1, 4.3.1, 5.1.3, 8.1.3, 9.4.1, 9.4.5 en 11.2.6 , verbonden aan de bij besluit van 21 september 2001 verleende revisievergunning, voortduren, met een maximum van € 15.000,00; - € 500,00 per week per voorschrift dat de overtredingen van de voorschriften 4.3.4, 11.2.7 en 12.1.6 voortduren, met een maximum van € 10.000,00; - € 250,00 per week dat de overtreding van voorschrift 4.6.4 voortduurt, met een maximum van € 5.000,00; - € 1.000,00 per week per voorschrift dat de overtredingen van de voorschriften 8.1.13 en 10.1.1 voortduren, met een maximum van € 20.000,00. - € 1000,00 per week dat de overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer door zonder een daartoe verleende vergunning in de inrichting, gelegen op het adres Veldweg 2 te Haarsteeg, activiteiten te verrichten en de werking ervan te veranderen, voortduurt, met een maximum van € 20.000,00.
Bij besluit van 25 januari 2005, kenmerk 1062913, verzonden op 28 januari 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 13 juli 2004:
- herroepen wat de voorschriften 4.2.1, 4.6.4, 7.1.2 en 10.1.1 en de hoogte van de dwangsom voor de overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer betreft en daarvoor in de plaats dwangsommen vastgesteld op:
* € 250,00 per week dat zonder de vereiste vergunning de kantoorunit aanwezig is, met een maximum van € 5.000,00;
* € 250,00 per week dat zonder de vereiste vergunning de olie/benzineafscheider aanwezig is, met een maximum van € 5.000,00;
* € 250,00 per week dat zonder de vereiste vergunning de verplaatsing van de tankplaats en dieselopslag voortduurt, met een maximum van € 5.000,00;
- gehandhaafd voorzover het de voorschriften 4.3.1, 5.1.3 (het zonder vergunning innemen van bedrijfsafvalstoffen), 8.1.3, 8.1.13 en 9.4.1 en artikel 8.1 van de Wet milieubeheer betreft, met dien verstande dat voor de lasten begunstigingstermijnen zijn gesteld van zes weken na verzending van het besluit van 25 januari 2005;
- ingetrokken wat de voorschriften 4.3.4, 5.1.3 (gedeeltelijk), 9.4.5, 11.2.6, 11.2.7 en 12.1.6 betreft.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 21 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2005.
Bij brief van 3 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te Den Bosch, C. van Zon en ing. B. Hurks, gemachtigden, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Voorzover verzoekster aanvoert dat in de bestreden beslissing niet is beslist op haar bezwaar tegen de last onder dwangsom voor de overtreding van voorschrift 2.1.2 overweegt de Voorzitter dat deze grond juist is en de bestreden beslissing in zoverre in strijd is met artikel 7.11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Op dit punt ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3.    Voorzover verzoekster bezwaar heeft tegen de bestreden beslissing met betrekking tot voorschrift 4.3.1 overweegt de Voorzitter dat verweerder in het verweerschrift van 18 maart 2005 stelt dat de overtreding van voorschrift 4.3.1 ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing reeds was opgeheven en dit voorschrift ten onrechte is gehandhaafd in deze beslissing. Gelet hierop is de bestreden beslissing in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
Op dit punt ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4.    Voorzover verzoekster bezwaar heeft tegen de bestreden beslissing met betrekking tot voorschriften 8.1.3 en 9.4.1 overweegt de Voorzitter dat verweerder in het verweerschrift van 18 maart 2005 stelt dat aan deze voorschriften inmiddels is voldaan en de lasten onder dwangsom met betrekking hiertoe zullen worden ingetrokken. Nu deze lasten echter nog niet bij een besluit zijn ingetrokken ziet de Voorzitter in zoverre aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Verzoekster voert aan dat de last onder dwangsom voor overtreding van voorschrift 5.1.3 ten onrechte wordt gehandhaafd voor het "zonder vergunning innemen van afvalstoffen", aangezien deze gedraging niet leidt tot een overtreding van voorschrift 5.1.3.
Voorzover voorschrift 5.1.3 wel is overtreden betoogt zij dat verweerder zonder nadere motivering is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie door alleen de begunstigingstermijn te verlengen en haar geen reactietermijn te gunnen in verband met het indienen van een ontvankelijk aanvraag om een vergunning.
2.5.1.    Ingevolge voorschrift 5.1.3 moet de opslagtijd van vrijkomende afvalstoffen/reststoffen binnen de inrichting tot een minimum beperkt worden. Deze stoffen dienen te worden bewaard in deugdelijke gesloten containers die zodra deze vol zijn, doch tenminste éénmaal per week, uit de inrichting moeten worden afgevoerd.
2.5.2.    In het primaire besluit van 13 juli 2004 is een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van voorschrift 5.1.3, omdat afvalstoffen niet in containers werden opgeslagen. In het dictum van de bestreden beslissing is vermeld dat de last onder dwangsom voor voorschrift 5.1.3 gedeeltelijk wordt gehandhaafd, voorzover het "het zonder vergunning innemen van bedrijfsafvalstoffen" betreft. Bij de bestreden beslissing is de overtreding van voorschrift 5.1.3 derhalve gebaseerd op een andere gedraging dan bij het primaire besluit. Voorschrift 5.1.3 heeft echter geen betrekking op het innemen van van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen. De Voorzitter is daarom van oordeel dat de gedraging waartegen bij de bestreden beslissing is opgetreden niet een overtreding van voorschrift 5.1.3 oplevert. Gelet hierop was verweerder in zoverre niet bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens overtreding van voorschrift 5.1.3. De bestreden beslissing is in zoverre in strijd met artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet in samenhang met de artikelen 5:21 en 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Met betrekking tot hetgeen verzoekster overigens aanvoert over voorschrift 5.1.3 overweegt de Voorzitter dat bij de bestreden beslissing de last onder dwangsom met betrekking tot de overtreding van voorschrift 5.1.3 voor het overige is ingetrokken. Op dit punt ziet de Voorzitter daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6.    Verzoekster voert met betrekking tot de veranderingen in de inrichting die afwijken van de vergunning aan dat er concreet uitzicht op legalisatie bestaat en tevens dat de afwijkingen geen nadelige milieugevolgen veroorzaken. Haars inziens behoorde verweerder dan ook af te zien van het opleggen van de lasten onder dwangsom. Verder voert zij aan dat de lasten onder dwangsom erop zijn gericht het indienen van een ontvankelijk aanvraag af te dwingen en dat onduidelijk is welke handelingen moeten worden verricht om aan de lasten te voldoen. Verzoekster wijst erop dat verweerder ook op dit punt zonder nadere motivering afwijkt van het advies van de bezwaarschriftencommissie.
2.6.1.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.2.    De Voorzitter stelt vast dat verzoekster op 6 januari 2005, vóór de bestreden beslissing, een concept-aanvraag bij verweerder heeft ingediend, waarin de veranderingen van de inrichting ten opzichte van de vergunde situatie zijn opgenomen. Op grond van de stukken, waaronder het verweerschrift, alsmede het verhandelde ter zitting en gelet op de aard van de veranderingen acht de Voorzitter het niet aannemelijk geworden dat deze veranderingen niet op korte termijn kunnen worden gelegaliseerd. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die het niet-handhaven kunnen rechtvaardigen en dat verweerder in zoverre niet in redelijkheid zijn besluit tot het opleggen van lasten onder dwangsom heeft kunnen handhaven. Op dit punt ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7.    Verzoekster voert aan dat verweerder haar verzoek om vergoeding van de door haar gemaakte kosten in de bezwaarfase ten onrechte heeft afgewezen.
Eerst de Afdeling kan bij de behandeling van het beroep een definitief oordeel geven over de vraag of de door verzoekster gemaakte kosten in de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Hierin is echter naar het oordeel van de Voorzitter geen onverwijlde spoed gelegen die vergt dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure.
2.8.    Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.9.    Verweerder dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 25 januari 2005, kenmerk 1062913, voorzover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2004, kenmerk 1011077, met betrekking tot voorschrift 2.1.2 en voorzover daarbij het primaire besluit van 13 juli 2004, kenmerk 1011077, is gehandhaafd met betrekking tot de overtreding van voorschriften 4.3.1, 5.1.3 (gedeeltelijk) voor het zonder vergunning innemen van bedrijfsafvalstoffen, 8.1.3, 9.4.1 alsmede artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;
II.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 juli 2004, kenmerk 1011077, voorzover daarbij lasten onder dwangsom zijn opgelegd wegens overtreding van de voorschriften 4.3.1, 8.1.3 en 9.4.1;
III.    wijst het verzoek voor het overige af;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005
372.