200407079/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2004 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) een aanvraag van appellant om vergunning voor het samenvoegen van de woonruimte [locatie 1A] met de woonruimte [locatie 1B] te Amsterdam afgewezen.
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 september 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2005, waar appellant in persoon, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.M. Očko, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Huisvestingswet, voorzover thans van belang, wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder huurprijs verstaan: de prijs die bij huur en verhuur is verschuldigd voor het enkele gebruik van een woonruimte, uitgedrukt in een bedrag per maand.
Ingevolge het vierde lid, zoals die bepaling luidde ten tijde van het besluit van 13 juni 2003, geldt, indien de huurprijs hoger is dan de maximale huurprijsgrens voor de desbetreffende woonruimte, vastgesteld overeenkomstig het bij of krachtens de Huurprijzenwet woonruimte daaromtrent bepaalde, dan wel indien een woonruimte niet verhuurd is en evenmin te huur wordt aangeboden, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als huurprijs: de maximale huurprijsgrens, ongeacht of de Huurprijzenwet woonruimte op de betrokken overeenkomst van huur en verhuur wel of niet van toepassing is.
Ingevolge het vijfde lid geldt, indien voor een woonruimte die niet verhuurd is en evenmin te huur wordt aangeboden, niet een maximale huurprijsgrens kan worden bepaald, als bedoeld in het vierde lid, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als huurprijs: de huurprijs die bij huur en verhuur als woonruimte redelijkerwijs zou kunnen worden overeengekomen, gelet op de huurprijs die in het economisch verkeer voor vergelijkbare woonruimten wordt overeengekomen.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders met andere woonruimte samen te voegen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Huisvestingsverordening 1999 (hierna: de Verordening) wordt daarin onder huurprijs verstaan: het daaromtrent in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f (lees: j), en de leden vier en vijf, van de Huisvestingswet bepaalde, berekend volgens het woningwaarderingsstelsel behorende bij het Besluit huurprijzen woonruimte (hierna: het Besluit).
Ingevolge artikel 11.1 van de Beleidsnota Woningonttrekking Binnenstad 1994 (hierna: de Beleidsnota) wordt voor het samenvoegen van woonruimte, waarbij elke afzonderlijke woonruimte een (huur)prijs hoger dan de individuele huursubsidiegrens of de koopprijsgrens heeft, vergunning verleend onder de voorwaarde dat reëel of financieel wordt gecompenseerd.
Ingevolge artikel 11.2 van de Beleidsnota, voorzover thans van belang, wordt voor samenvoeging van woonruimte onder de individuele huursubsidiegrens of de koopprijsgrens slechts vergunning verleend, onder voorwaarde van reële of financiële compensatie:
a. indien het huishouden waarvoor de samenvoeging wordt gevraagd te klein woont volgens de normen van de Verordening en na samenvoeging een passende woonruimte ontstaat, eveneens volgens genoemde normen.
b. indien de aanvrager eigenaar-bewoner is, een investering doet in het casco van minimaal ƒ 35.000,00 inclusief BTW, en de aanvraag tot samenvoeging betrekking heeft op maximaal twee woonruimten (woningen).
Ingeval van samenvoeging van twee halve woningen (rug-aan-rug) wordt vergunning verleend.
Ingeval van woonruimte (woning) met een nuttig woonoppervlak van minder dan 30 vierkante meter wordt vergunning verleend.
2.2. Appellant is eigenaar van het pand [locatie 1] en bewoont de woonruimte [locatie 1B]. De woonruimte [locatie 1A] werd ten tijde van de beslissing op bezwaar door hem verhuurd tegen een huurprijs van € 342,00 per maand (hierna: de feitelijke huurprijs). Op dat moment bedroeg de individuele huursubsidiegrens € 565,44 per maand.
2.3. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag beoordeeld aan de hand van artikel 11.2 van de Beleidsnota, aangezien de feitelijke huurprijs voor de woonruimte [locatie 1A] lager is dan de individuele huursubsidiegrens.
2.4. Appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte van de feitelijke huurprijs is uitgegaan. Volgens appellant moet ingevolge de Huisvestingswet en de Verordening worden uitgegaan van de maximale huurprijsgrens, berekend volgens de Huurprijzenwet woonruimte (thans: de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, hierna: de maximale huurprijs). Nu de voor de woonruimte [locatie 1A] berekende maximale huurprijs hoger is dan de individuele huursubsidiegrens, is zijn aanvraag ten onrechte getoetst aan artikel 11.2 van de Beleidsnota en komt hij volgens artikel 11.1 van de Beleidsnota in aanmerking voor de samenvoegingsvergunning, aldus appellant.
2.5. Dit betoog faalt. In de onder meer krachtens artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet vastgestelde Verordening is ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, voor de betekenis van de term huurprijs aangesloten bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, en de leden vier en vijf, van de Huisvestingswet. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van die wet wordt onder huurprijs de verschuldigde huurprijs verstaan. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat hieronder de feitelijk verschuldigde huurprijs dient te worden verstaan. Anders dan appellant betoogt, volgt uit de in artikel 1, aanhef en onder j, van de Verordening opgenomen woorden "berekend volgens het woningwaarderingsstelsel behorende bij het Besluit huurprijzen woonruimte" niet dat onder huurprijs de maximale huurprijs moet worden verstaan. Uit de toelichting op de Verordening valt af te leiden dat deze zinsnede uitsluitend betrekking heeft op de in artikel 1, vierde en vijfde lid, van de Huisvestingswet bedoelde maximale huurprijs, welke bepalingen hier overigens niet van toepassing zijn, nu de feitelijke huurprijs van [locatie 1A] niet hoger is dan de maximale huurprijs en die woonruimte verhuurd is.
De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de Beleidsnota, waarbij aan de Verordening uitvoering is gegeven, geen aanknopingspunten biedt om een van de Huisvestingswet en de Verordening afwijkende betekenis aan de term huurprijs toe te kennen.
Dat in de gemeente Amsterdam, naar appellant stelt, bij vergunningen tot splitsing van woonruimte niet de feitelijke, maar de maximale huurprijs bepalend is, zodat dit, gelet op de nauwe verwevenheid met splitsing, ook voor samenvoeging dient te gelden, doet aan het vorenstaande niet af. Nu splitsing zich zowel in juridisch als in feitelijk opzicht onderscheidt van samenvoeging heeft de rechtbank met juistheid geen reden gezien om appellant te volgen in het betoog dat splitsing en samenvoeging volgens dezelfde maatstaf moeten worden beoordeeld.
2.6. Appellant betoogt verder dat verschillende andere stadsdelen in de gemeente Amsterdam bij samenvoeging de maximale huurprijs bepalend achten en dat medewerkers van het stadsdeel Amsterdam-Centrum en de Dienst Wonen hem telefonisch hebben meegedeeld dat dit ook in het stadsdeel Amsterdam-Centrum het geval is en hem daarom ook hebben gevraagd naar de maximale huurprijs voor de woonruimte [locatie 1A].
2.7. Dat sommige andere stadsdelen, naar appellant stelt, een ander beleid voeren voor de samenvoeging van woonruimte, leidt - wat daarvan zij - niet tot een ander oordeel, nu het aan elk van de stadsdelen is om te bepalen, in welke mate het wil toestaan dat verhuurde woonruimte met andere woonruimte wordt samengevoegd. Het dagelijks bestuur heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat het een terughoudend samenvoegingsbeleid voert, gelet op het in dit stadsdeel relatief geringe bestand aan huurwoningen met een huur onder de individuele huursubsidiegrens.
Verder heeft appellant ter zitting desgevraagd meegedeeld dat hij aan de gestelde uitlatingen niet de verwachting heeft ontleend dat de feitelijke huurprijs niet bepalend zou zijn, maar eerder duidelijkheid had willen krijgen over welke huurprijs zou worden gehanteerd. In dit verband wordt nog opgemerkt dat blijkens de stukken naar de maximale huurprijs voor de woonruimte [locatie 1A] is geïnformeerd, omdat die relevant is, indien die huurprijs lager is dan de feitelijke huurprijs, hetgeen hier niet het geval bleek.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005