200408389/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Milieuvereniging Land van Cuijk", gevestigd te Mill, en [appellanten B], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,
verweerder.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 2 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2005, waar appellanten, van wie [een der appellanten B] in persoon en de vereniging "Milieuvereniging Land van Cuijk", vertegenwoordigd door W.H.M. Verbruggen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door E.D.M. van Grinsven en ing. M Pijnenburg, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeuren], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.1. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 4 juli 2000 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 3000 fokteven met bijbehorende reuen en pups in Groen-Labelstallen, nummer BB 94.02.013. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer opnieuw een revisievergunning verleend voor het houden van 3000 fokteven met bijbehorende reuen en pups in Groen-Labelstallen, nummer BB 94.02.013. Ten opzichte van de vigerende vergunning vinden veranderingen plaats aan de huisvesting van de nertsen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten vrezen onaanvaardbare stankhinder. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat de van de inrichting te duchten enkelvoudige stankhinder als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen aan de huisvesting van de nertsen zal toenemen ten opzichte van de eerder vergunde situatie.
2.3.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten enkelvoudige stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.
2.3.2. Niet in geschil is dat aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstanden tussen de inrichting en de dichtstbijgelegen voor stankgevoelige objecten wordt voldaan. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder door de vergunde nertsenhouderij niet behoeft te worden gevreesd. Dat de stankhinder mogelijk toeneemt ten opzichte van de in 2000 vergunde situatie kan daar, wat daarvan ook zij, niet aan afdoen. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Appellanten hebben betoogd dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ontwerp Reconstructieplan Peel en Maas en dat de inrichting op termijn zal moeten worden verplaatst. Het ontwerp Reconstructieplan had door verweerder als toekomstige ontwikkeling bij de beslissing op de aanvraag moeten worden betrokken, aldus appellanten.
2.4.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het ontwerp Reconstructieplan op 20 juli 2004 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant vastgesteld en is het op 30 september 2004, en dus eerst na het nemen van het thans bestreden besluit, ter inzage gelegd. Gelet hierop is de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat de inrichting, nu de aanwezigheid daarvan zich niet verdraagt met het ontwerp Reconstructieplan, op termijn zal moeten worden verplaatst, wat daarvan ook zij en voorzover een dergelijke omstandigheid, in aanmerking genomen de aard van een reconstructieplan, in het algemeen al als een ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer kan worden beschouwd, onvoldoende concreet om als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling te worden aangemerkt.
2.5. Appellanten hebben voorts betoogd dat de bij het bestreden besluit vergunde nieuw te bouwen stallen zullen leiden tot visuele hinder en aantasting van de landschappelijke waarden.
De vraag of zich visuele hinder of aantasting van landschappelijke waarden voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. In dit verband overweegt de Afdeling het volgende. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.6.1 tot en met 1.6.5 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het aanbrengen van beplanting aan de noord-, oost- en zuidzijde van de inrichting. Ter zitting is gebleken dat vergunninghoudster inmiddels is begonnen met het aanbrengen van deze beplanting. Gelet op het vorenstaande alsmede in aanmerking genomen het karakter van de omgeving en de afmetingen van de nieuw te bouwen stallen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder of aantasting van landschappelijke waarde voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005