ECLI:NL:RVS:2005:AT3234

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405245/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Westerdokseiland en goedkeuring door de gemeenteraad van Amsterdam

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Westerdokseiland" door de gemeenteraad van Amsterdam, vastgesteld op 14 november 2001. Het college van burgemeester en wethouders had op 18 oktober 2001 een voorstel gedaan dat leidde tot de vaststelling van dit bestemmingsplan. De Raad van State heeft op 6 april 2005 uitspraak gedaan over de beroepen die zijn ingesteld tegen de goedkeuring van dit bestemmingsplan. De appellanten, waaronder de Stichting Wijkcentrum de Westelijke Binnenstad, hebben bezwaar gemaakt tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, met name tegen de bestemmingen "Stedelijke functies II" en "Water (Vw)" met de aanduiding "voormalige spoorbrug". De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 11 februari 2005 ter zitting behandeld. De appellanten voerden aan dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de bewoners in het gebied. De Raad van State heeft geoordeeld dat de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De beroepen van de appellanten zijn grotendeels ongegrond verklaard, met uitzondering van het beroep van appellanten sub 4 en 5, dat niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad van State heeft de goedkeuring van het bestemmingsplan in stand gelaten, waarbij de Afdeling heeft benadrukt dat de gemeenteraad de afweging van belangen zorgvuldig heeft gemaakt en dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de doelstellingen van het bestemmingsplan.

Uitspraak

200405245/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Wijkcentrum de Westelijke Binnenstad", gevestigd te Amsterdam,
3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], allen wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2001 heeft de gemeenteraad van Amsterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 oktober 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Westerdokseiland".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 juni 2002, no. 2002-6903, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 3 december 2003, no.
200203652/1, heeft de Afdeling dit besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 juni 2004, kenmerk 2004-23451, wederom beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan, voor zover zijn eerste besluit omtrent goedkeuring was vernietigd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 25 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2004, appellante sub 2 bij brief van 7 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2004, appellanten sub 3 bij brief van 3 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2004, appellanten sub 4 bij brief van 25 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2004, en appellanten sub 5 bij brief van 28 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 5 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 24 augustus 2004.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Stichting Wijkcentrum de Westelijke Binnenstad en de gemeenteraad.
Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2005, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door drs. D.F. van Ingen, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door dr. B. Bakker, gemachtigde, appellanten sub 3, in de persoon van [gemachtigde], appellanten sub 4, in de persoon van [gemachtigde], appellanten sub 5, in de persoon van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn de gemeenteraad van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. G. Koop, advocaat te Amsterdam, en drs. E. Hollander, projectmanager Westerdokseiland, en [partij], vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, daar gehoord.
2. Overwegingen
toetsingskader
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.2. Het plan heeft betrekking op het Westerdokseiland en biedt het juridisch-planologisch kader voor de herstructurering van dit gebied tot een door grote diversiteit gekenmerkt woon- en werkgebied. In dat kader wordt met het plan beoogd de visuele relatie tussen de stad en het IJ te versterken.
ontvankelijkheid
2.3. [appellanten sub 5] hebben geen bedenkingen tegen het plan ingebracht bij verweerder.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten.
Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen.
Met uitzondering van de onthouding van goedkeuring aan het woord 'indicatief' in artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften doet geen van deze omstandigheden zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellanten gestelde omstandigheid dat zij eerst in 2003 in of nabij het plangebied zijn komen wonen.
Het beroep, voor zover gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Water (Vw)" met de aanduiding "voormalige spoorbrug" en de bestemming "Stedelijke functies II" is dan ook niet-ontvankelijk.
2.3.1. De beroepsgronden van [appellanten sub 4], gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Water (Vw)" met de aanduiding "voormalige spoorbrug" en het plandeel met de bestemming "Stedelijke functies II" steunen niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.
Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk.
2.3.2. De Afdeling overweegt nog dat het betoog van verweerder en de gemeenteraad onjuist is, voor zover zij hebben gesteld dat voor de ontvankelijkheid in de onderhavige procedure, naast het indienen van zienswijzen en bedenkingen, tevens is vereist dat reeds tegen het eerste besluit omtrent goedkeuring van verweerder beroep bij de Afdeling dient te zijn ingesteld. Zoals hiervoor is overwogen, is slechts bepalend of zienswijzen en bedenkingen tegen de bestreden plandelen zijn ingediend.
Onthouding van goedkeuring
Het standpunt van [appellant sub 1] en [appellanten sub 5]
2.4. Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het woord "indicatief" in artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften. Zij stellen dat dit een rechtsonzekere situatie meebrengt en dat het woord indicatief een belangrijke taak heeft in de bepalingen van het bestemmingsplan.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder acht de realisering van de op de plankaart aangegeven zichtlijnen zonder voorbehoud van essentieel belang en heeft daarom goedkeuring onthouden aan het woord "indicatief" in artikel 3, tweede lid, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. De Afdeling volgt het betoog van appellanten niet. Het woord "indicatief" in de planvoorschriften schept naar het oordeel van de Afdeling juist onzekerheid, zodat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de bestreden onthouding van goedkeuring aan het woord "indicatief" in strijd is met de rechtszekerheid.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met de rechtszekerheid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Het plandeel met de bestemming "Stedelijke functies II"
Het standpunt van [appellant sub 1] en de Stichting Wijkcentrum de Westelijke Binnenstad
2.7. Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Stedelijke functies II". Appellanten stellen dat het plan voorziet in massale bouw waarin zij zich niet kunnen vinden. In dat verband stellen zij, samengevat weergeven, dat het plan op dit punt niet is gebaseerd op een goede stedenbouwkundige visie en dat de massaliteit van het op te richten gebouw niet past bij het karakteristieke beeld van het Westerdok en de nabij gelegen historische binnenstad van Amsterdam. Daarnaast moeten er ligplaatsen voor woonboten wijken zonder goed alternatief, moet het monumentwaardige Koloniaal Etablissement ten onrechte verdwijnen en wordt de leefbaarheid aangetast. Verder menen appellanten dat er sprake is van belangenverstrengeling, gelet op de samenstelling van de welstandscommissie. Volgens appellanten is onvoldoende onderzoek gedaan naar de behoefte aan woningen en kantoren en wordt geen rekening gehouden met argumenten die betrekking hebben op de concrete bouwvergunningen.
Het bestreden besluit
2.8. Verweerder stelt dat hij zich bij de nieuwe beoordeling van het bestreden plandeel heeft gebaseerd op hetgeen door het gemeentebestuur omtrent de stedenbouwkundige motieven naar voren is gebracht. Er is bewust en nadrukkelijk gekozen voor een bestemming die een omvangrijk gebouw mogelijk maakt. De bundeling van functies in het kopgebouw strekt ertoe de kade aan de IJzijde verder open te laten, zodat de weidsheid van het IJ wordt benadrukt. Bij de nieuwe beoordeling is wel van belang geacht dat de in het plan opgenomen zichtlijnen worden gerealiseerd en daarom is noodzakelijk geacht om goedkeuring aan het woord "indicatief" in artikel 3, tweede lid, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften te onthouden. Aldus acht verweerder voldoende gegarandeerd dat een aanvaardbaar kopgebouw zal ontstaan en heeft hij geen reden gezien dit plandeel overigens in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
Vaststelling van de feiten
2.9. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.1. Teneinde de bouw van het zogenoemde kopgebouw mogelijk te maken is aan het deel van het IJ dat thans als haven wordt gebruikt (De Vlugthaven) de bestemming "Stedelijke functies II" toegekend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig bestemde gronden onder meer aangewezen voor woningen, publieksfuncties, winkels/detailhandel, bedrijven en ateliers, maatschappelijke voorzieningen en kantoren, alsmede voor een hotel/congrescentrum. Ingevolge het tweede lid, derde gedachtestreepje, van dat artikel mag op en onder de in het eerste lid genoemde gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de daar beschreven doeleinden, met dien verstande dat de op de kaart indicatief aangegeven zichtlijnen worden gerespecteerd. Voorts geldt ingevolge het derde lid van dat artikel, in samenhang gelezen met de plankaart, een maximum bebouwingspercentage van 100, een maximum bouwhoogte van 46 meter en een maximum volumepercentage van 60.
2.9.2. Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 juni 2002 voor de eerste maal beslist over de goedkeuring van het bestreden plandeel en heeft dit plandeel goedgekeurd.
2.9.3. Bij uitspraak van 3 december 2003, no.
200203652/1, heeft de Afdeling hieromtrent het volgende overwogen:
"De Afdeling overweegt dat het plan op de betrokken gronden een bebouwing mogelijk maakt binnen een vlak van 177 meter bij 60 meter. Dit bebouwingsvlak mag volledig bebouwd worden. De maximaal toegelaten hoogte van deze bebouwing bedraagt 46 meter. Voorts geldt voor het gebouw een maximaal volumepercentage van 60%. Tot slot dienen de op de plankaart indicatief aangegeven zichtlijnen te worden gerespecteerd.
Uit het voorgaande volgt dat het plan ondanks de beperking van het volume omvangrijke en gesloten bebouwing toestaat op de in het geding zijnde gronden. Verwijzingen van het gemeentebestuur naar het stedenbouwkundig plan van eisen en/of bouwplan maken dit niet anders, aangezien thans slechts het bestemmingsplan aan de orde is. Het respecteren van de zichtlijnen leidt evenmin tot een ander oordeel. De zichtlijnen zijn immers slechts indicatief aangegeven, zodat onduidelijk is welke delen van het bebouwingvlak lagere bebouwing zullen krijgen dan wel onbebouwd zullen blijven.
Aangezien niet is gebleken dat verweerder zich van het hiervoor overwogene rekenschap heeft gegeven, is het bestreden besluit op dit punt genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellante sub 2 is dus gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft het aan de orde zijnde plandeel wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd."
Het oordeel van de Afdeling
2.10. De Afdeling stelt vast dat een groot deel van de bezwaren van appellanten is gericht tegen de concrete plannen ter uitvoering van het bestemmingsplan en de in dat verband verleende en nog te verlenen bouw- en sloopvergunningen. Eén en ander staat in deze bestemmingsplanprocedure echter niet ter beoordeling.
2.11. Voorts is een deel van de beroepsgronden gericht tegen het plandeel met de bestemming "Stedelijke functies I". Dit plandeel is echter, na de meergenoemde uitspraak van 3 december 2003, onherroepelijk geworden. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd staat thans niet meer ter discussie. Voor zover de Afdeling wordt gevraagd om wat betreft een aantal punten die verband houden met de bestemming "Stedelijke functies I" terug te komen op de uitspraak van 3 december 2003, overweegt de Afdeling dat geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die daartoe aanleiding geven.
2.12. De Afdeling stelt ten aanzien van de overige beroepsgronden voorop dat een goede ruimtelijke ordening wordt verkregen door het coördineren en afwegen van de verschillende belangen die bij het gebruik van de in het plan begrepen grond en opstallen zijn betrokken. Deze taak is in de Wet op de Ruimtelijke Ordening opgedragen aan de gemeenteraad. Het resultaat van de afweging die de gemeenteraad heeft gemaakt, moet worden aangeduid als een goede ruimtelijke ordening, tenzij de gemeenteraad niet in redelijkheid kon menen dat de afweging voor een of meer betrokken belangen niet onevenredig nadelig is in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
In dit geval heeft de gemeenteraad de keuze gemaakt om op deze plaats door middel van de bestemming "Stedelijke functies II" omvangrijke bebouwing, het zogenoemde Kopgebouw, mogelijk te maken.
Belangrijk uitgangspunt bij de ontwikkeling van de zuidelijke IJ-oever is dat de binnenstad wordt teruggebracht naar het IJ in die zin dat de direct aan het IJ gevestigde (voormalige) industriegebieden worden vervangen door een gedifferentieerd woon- en werkmilieu.
Het stedenbouwkundig concept voor de zuidelijke IJ-oevers als geheel voorziet in een aantal markante gebouwen, de zogenoemde ankers in het IJ.
De keuze voor bundeling van bouwmogelijkheden in dit gebouw is blijkens de stukken mede gebaseerd op de wens om het Westerdokseiland aan de zijde van het IJ aan te laten sluiten op de ruimte van het water, door die zijde zoveel mogelijk open te laten in plaats van een lange rij aaneengesloten bebouwing. De bouwhoogte van maximaal 46 meter is gerelateerd aan de directe omgeving - de nieuwbouw op het Westerdokseiland - en aan de hoogte van andere ankers, zoals de bebouwing op de Silodam, het Oosterdokseiland en aan de Oostelijke Handelskade.
Het plandeel ligt op een afstand van 225 meter van de binnenstad. Voorts worden de bouwmogelijkheden begrensd door middel van een beperking van het bouwvolume en het respecteren van zichtlijnen, zoals hiervoor in overweging 2.9.1. is beschreven. De zichtlijnen van en naar de Keizersgracht en het IJ, de Dwarsstraat en de Shelltoren en de ingang van het centraal station zijn aangegeven op de plankaart. Uit de voorschriften, in samenhang gelezen met de plankaart en de plantoelichting, blijkt dat er ten minste drie onbebouwde dwarsdoorsneden gerealiseerd moeten worden en in welke richting deze de bebouwing dienen te doorsnijden. Door deze zichtlijnen valt de bouwmassa uiteen in vijf afzonderlijke bouwdelen, waardoor de door appellanten gevreesde massaliteit van de bebouwing wordt beperkt. De beperking van het bouwvolume tot 60 procent draagt eveneens hieraan bij.
De Afdeling stelt vast, gelet op het thans bestreden besluit en de daarop ter zitting gegeven toelichting, dat verweerder bij de nieuwe beoordeling van dit plandeel zich uitdrukkelijk rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van de daarin opgenomen bouwmogelijkheid en zich daarover een oordeel heeft gevormd. De Afdeling acht van belang dit ertoe heeft geleid dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan het woord "indicatief" in artikel 3, tweede lid, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften, zodat daarin thans dwingend is bepaald dat de op de plankaart aangegeven zichtlijnen worden gerespecteerd.
Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad benadrukt dat de zichtlijnen in het bouwplan zullen worden gerealiseerd, zodat de omvang van het op te richten gebouw uit stedenbouwkundig oogpunt in voldoende mate zal worden beperkt.
Dat door de bebouwing waarin het plandeel voorziet het woon- en leefklimaat van appellanten onevenredig zal worden aangetast, is verder niet aannemelijk geworden.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bebouwingsmogelijkheden op de gronden met de bestemming "Stedelijke functies II" niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hetgeen appellanten overigens op dit punt hebben aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.13. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Het plandeel met de bestemming "Water (Vw)" met de aanduiding "voormalige spoorbrug"
Het standpunt van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3]
2.14. Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Water (Vw)" met de aanduiding "voormalige spoorbrug". Appellanten stellen dat de geopende stand van de brug ten koste gaat van een ligplaats van een woonboot en dat de verplaatsing van woonboten onzeker is. Het mechanisme van de brug functioneert volgens appellanten nog wel.
Het bestreden besluit
2.15. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plandeel goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.16. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.1. Aan het plandeel is de bestemming "Water (Vw)" met de aanduiding "voormalige spoorbrug" toegekend.
2.16.2. Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 juni 2002 voor de eerste maal beslist over de goedkeuring van het bestreden plandeel en heeft dit plandeel goedgekeurd.
2.16.3. Bij uitspraak van 3 december 2003, no.
200203652/1, heeft de Afdeling hieromtrent het volgende overwogen:
"De Afdeling stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op het onderhavige bezwaar van appellanten sub 5. Het door verweerder onderschrijven van de reactie van het gemeentebestuur op de bedenkingen maakt dit niet anders. Verweerder onderschrijft de reactie immers slechts in grote lijnen. Voorts is van belang dat in de reactie van het gemeentebestuur weliswaar wordt ingegaan op bezwaren tegen het onderhavige plandeel, maar dat hier geen bespreking plaatsvindt van de door appellanten sub 5 gehanteerde argumentatie.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. In zoverre is het beroep van appellanten sub 5 dan ook gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft het aan de orde zijnde plandeel wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd."
Het oordeel van de Afdeling
2.17. De Afdeling stelt allereerst vast dat verweerder in het thans bestreden besluit gevolg heeft gegeven aan de voornoemde uitspraak van de Afdeling door op de ingebrachte bedenking gemotiveerd in te gaan.
2.18. De Afdeling is in de uitspraak van 3 december 2003 reeds ingegaan op de grief dat het plan onvoldoende ruimte biedt om alle huidige woonboten in het plangebied een ligplaats te geven.
De Afdeling heeft het volgende overwogen:
"De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad in de stukken en ter zitting heeft verklaard dat alle in het plangebied aanwezige bewoners van woonschepen, woonvaartuigen en arken in de nieuwe situatie een ligplaats in het plangebied terugkrijgen. Het gaat hierbij om 60 ligplaatsen, aangezien ten tijde van de vaststelling van het plan 61 woonboten in het plangebied aanwezig waren en de bewoners van één woonboot uit het plangebied zullen vertrekken.
Een deel van de in het plan begrepen gronden heeft de bestemming "Water (Vw)" en nadere aanduiding "ligplaatsen met steigers t.b.v. woonboten en bedrijfsschepen" gekregen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn deze gronden bestemd voor ligplaatsen met steigers ten behoeve van woonboten en bedrijfsschepen. In aanmerking genomen de omvang van de gronden en het ontwerp-steigerplan voor de inrichting van de gronden acht de Afdeling niet aannemelijk dat het plan onvoldoende ruimte biedt voor de aanleg van de benodigde 60 ligplaatsen ten behoeve van woonboten.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening."
2.19. De Afdeling wijst er op dat het plandeel met de bestemming "Water (Vw)" en nadere aanduiding "ligplaatsen met steigers t.b.v. woonboten en bedrijfsschepen" reeds onherroepelijk is geworden. Het plan biedt in dat plandeel ruimte voor ligplaatsen voor woonboten. Uit de stukken is af te leiden dat hierbij ook rekening is gehouden met de verplaatsing van de drie woonboten nabij de voormalige spoorbrug. Ter zitting is dit van de zijde van de gemeenteraad bevestigd.
In de genoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de grief dat het plan onvoldoende ruimte biedt om alle huidige woonboten in het plangebied een ligplaats te geven niet aannemelijk is geworden. Er bestaat thans geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.20. Uit de plantoelichting blijkt dat het in geopende stand bestemmen van de voormalige spoorbrug is ingegeven door de wens van het gemeentebestuur om het water aan de zuidzijde van het eiland zo veel mogelijk open te houden ten behoeve van het open karakter van het plein aan die zijde van het eiland. In verband met het vrije uitzicht over het water worden de thans aanwezige drie woonboten in dit plandeel naar het Westerdok verplaatst. De vrijkomende ruimte aan de kade is bestemd voor tijdelijke ligplaatsen voor recreatievaartuigen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat het draaimechanisme van de brug zonder ingrijpende maatregelen nog naar behoren kan functioneren. Voorts is de doorvaarthoogte van de brug in gesloten stand onvoldoende.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gegeven bestemming, die in overeenstemming is met de feitelijke situatie sinds jaren, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.21. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Proceskosten
2.22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 4] geheel, en het beroep van [appellanten sub 5], voorzover het de plandelen met de bestemming "Water (Vw)" en de aanduiding "voormalige spoorbrug" en de bestemming "Stedelijke functies II (SFII)" betreft, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de Stichting Wijkcentrum de Westelijke Binnenstad en [appellanten sub 3] geheel, en het beroep van [appellanten sub 5] voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005
357.