200500969/2.
Datum uitspraak: 31 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 18 januari 2005, kenmerk 0500473/80/32, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het waterschap Zeeuwse Eilanden een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot, gelegen op het perceel Vrouwendijk (ongenummerd) te Tholen, kadastraal bekend gemeente Tholen, sectie O, nummer 1185. Dit besluit is op 27 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 31 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2005.
Bij brief van 22 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.W.R.M. Sluiter, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A. de Pijper, ing. R.H. Priester, ing. W. Barkhuijsen en P.M. Witkam, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuwse Eilanden, vertegenwoordigd door drs. S. Holvast en J. Schipper, ambtenaren van het waterschap, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoeker heeft de gronden inzake de vergunningenperiode, aantasting van landschappelijke waarden, vrees voor bodemverontreiniging vanwege verontreinigingen in het slib, vervuiling van de weg vanwege het verkeer van en naar de inrichting, de controle van de slibkwaliteit, het tot de oorspronkelijke staat terugbrengen van het terrein van de inrichting, proefnemingen, het geluidniveau van het te gebruiken materieel en inzake voorschriften 3.2.4 en 5.1 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Verzoeker voert aan dat op ontoereikende wijze mededeling is gedaan van het ontwerp van het besluit, waardoor hij geen tijd heeft gehad op deze punten bedenkingen in te dienen.
Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voorzover van belang, wordt van het ontwerp, indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting, mededeling gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
Ter zitting is gebleken dat verweerder aan gebruikers van gebouwde eigendommen niet een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerp van het besluit heeft gestuurd. Aangezien de woning van verzoeker in de directe omgeving ligt en een kennisgeving, gelet op de milieugevolgen van de inrichting, naar het oordeel van de Voorzitter had kunnen dienen om het beoogde doel te bereiken, acht de Voorzitter het niet onaannemelijk dat de Afdeling tot het oordeel komt dat het beroep van verzoeker, nu hem niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht, in zoverre dan ook kan worden ontvangen.
2.3. Verzoeker voert aan dat de noodzaak voor een vergunningstermijn van 10 jaar niet is aangetoond en dat niet is gemotiveerd hoe deze termijn zich verhoudt tot de uitvoering van toekomstig voorgenomen provinciaal beleid.
In hetgeen verzoeker aanvoert, ligt naar het oordeel van de Voorzitter geen onverwijlde spoed besloten die vergt dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure.
2.4. Verzoeker vreest stankoverlast vanwege de inrichting en daardoor ook een aantasting van zijn woongenot. Hij voert aan dat ten onrechte in de vergunning geen geurnorm is opgenomen. Hij acht het woord "stankoverlast" in voorschriften 2.14 en 3.2.11 onvoldoende duidelijk.
2.4.1. In de aanvraag is vermeld dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden onder normale omstandigheden geen geuremissies worden veroorzaakt. Bij het storten van baggerspecie kan voor een korte tijd (korter dan 24 uur) enige geuremissie worden veroorzaakt. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat bij de provinciale klachtenregistratie geen klachten bekend zijn over stankoverlast vanwege baggerdepots. Gelet hierop alsmede op het verhandelde ter zitting is het de Voorzitter niet aannemelijk geworden dat het in werking zijn van de inrichting een zodanige stankoverlast veroorzaakt en daarmee een onaanvaardbare aantasting van het woongenot van verzoeker, dat thans voorafgaand aan de behandeling van het geding in de bodemprocedure in verband daarmee het verzoek om voorlopige voorziening moet worden ingewilligd.
2.5. Voorzover verzoeker aanvoert dat het in werking zijn van de inrichting leidt tot een waardevermindering van zijn woning overweegt de Voorzitter dat deze grond geen betrekking heeft op de belangen die de Wet milieubeheer beoogt te beschermen en derhalve niet kan leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Verzoeker voert aan dat niet duidelijk is welke klassen baggerspecie mogen worden geaccepteerd. Hij betoogt dat in de vergunning ten onrechte niet is bepaald dat analysegegevens van de aangevoerde baggerspecie in de inrichting moeten worden bewaard, zodat niet kan worden gecontroleerd ten behoeve van de controle welke klassen baggerspecie in de inrichting aanwezig zijn.
2.6.1. De Voorzitter stelt vast dat de aanvraag op een aantal punten tegenstrijdig is over de baggerspecie die in de inrichting wordt geaccepteerd. In het dictum is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van het besluit, voorzover daarvan niet wordt afgeweken. Nu in voorschrift 10.1 is bepaald welke klassen baggerspecie in de inrichting mogen worden geaccepteerd, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in zoverre in strijd is met het algemeen rechtsbeginsel van de rechtszekerheid.
In bijlage 3 behorende tot de aanvraag is vermeld dat bij baggerwerkzaamheden die in eigen beheer van het waterschap worden uitgevoerd alle gegevens over de herkomst en kwaliteit van de baggerspecie bij vergunninghoudster bekend zijn en dat bij ontvangst van baggerspecie van derden de specie wordt beoordeeld aan de hand van bijgeleverde kwaliteitsgegevens. Verder blijkt hieruit dat de analysegegevens van de ontwaterde en gerijpte baggerspecie in de inrichting langer dan 10 jaar worden bewaard. De Voorzitter acht het niet aannemelijk geworden dat de analysegegevens van de aangevoerde baggerspecie niet in de inrichting zullen worden bewaard. Gelet op het voorgaande bestaat geen onverwijlde spoed die vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure.
2.7. Verzoeker vreest voor vervuiling van de openbare weg vanwege het verkeer van en naar de inrichting, ten gevolge waarvan tevens verkeersonveilige situaties kunnen ontstaan. Hij voert aan dat ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen over het schoonhouden van de weg. In dit verband acht hij voorschrift 5.1 te onduidelijk.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 5.1 streeft de vergunninghouder naar een zo efficiënt mogelijk gebruik van verkeers- en vervoersnormen bij het transport van goederen en personen van en naar de inrichting, waarbij de milieubelasting tot een minimum wordt beperkt.
2.7.2. Voorzover verzoeker vreest voor verkeersonveilige situaties vanwege het in werking zijn van de inrichting overweegt de Voorzitter dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van het bescherming van het milieu en om die reden niet kan leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Gelet op het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter het niet aannemelijk geworden dat in de nabijheid van de inrichting en meer in het bijzonder op de openbare weg waaraan de beide meest nabijgelegen woningen zich bevinden vervuiling van de openbare weg door modder vanwege het verkeer van en naar de inrichting zich niet voordoet. In de aanvraag zijn geen maatregelen genoemd ter beperking van deze hinder. Het enige voorschrift over het verkeer en vervoer is voorschrift 5.1. Of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is ter voorkoming of beperking van vervuiling van de weg door het verkeer van en naar de inrichting zal moeten worden beoordeeld in de bodemprocedure. De Voorzitter is echter van oordeel dat het voorschrift vanwege de daarin gebezigde woorden onvoldoende duidelijk is, zodat het voorschrift in strijd is met het algemeen rechtsbeginsel van de rechtszekerheid.
In zoverre ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Verzoeker vreest voor aantasting van de landschappelijke waarden. Verder voert hij aan dat in de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn gesteld over het tot de oorspronkelijke staat terugbrengen van het terrein van de inrichting, nadat de inrichting is opgeheven.
2.8.1. De vraag of landschappelijke waarden worden aangetast, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Niet is gebleken dat de oprichting van de inrichting een zodanige aantasting van het landschap veroorzaakt, dat dit verweerders aanleiding had moeten geven de gevraagde vergunning te weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden. Op dit punt ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Nu de vergunning voor tien jaar is verleend ziet de Voorzitter in hetgeen verzoeker aanvoert met betrekking tot de herinrichting van het terrein na opheffing van de inrichting geen aanleiding voor het oordeel dat onverwijlde spoed vereist dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden ingewilligd.
2.9. Verzoeker voert aan dat voorschriften 8.2 en 8.3 over proefnemingen onduidelijk zijn door het hierin gebezigde woord "grootschalige".
De Voorzitter is van oordeel dat het in de voorschriften 8.2 en 8.3 gebezigde woord "grootschalige" aanleiding kan geven tot onduidelijkheid in welke gevallen goedkeuring moet worden gevraagd voor proeven en een evaluatierapport hiervan moet worden opgesteld. Deze voorschriften zijn omdat zij onvoldoende gepreciseerd zijn in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. In zoverre bestaat aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Verzoeker vreest voor bodemverontreiniging vanwege uitloging van de baggerspecie. Hij voert aan dat in de vergunning ten onrechte geen bodembeschermende maatregelen zijn voorgeschreven, waaronder bemonstering van de bodem gedurende de vergunningstermijn.
In de inrichting mag onder meer klasse 2 licht verontreinigde en klasse 3 matig verontreinigde baggerspecie worden geaccepteerd. In de aanvraag is vermeld dat de baggerspecie onder meer wordt ontwaterd door het in de bodem laten afvloeien van het water afkomstig hiervan. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat bodemverontreiniging optreedt. Noch in de aanvraag noch in de vergunning zijn naast een nul-situatie en eindbodemonderzoek maatregelen genoemd respectievelijk voorgeschreven ter beperking van bodemverontreiniging. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften toereikend zijn ter beperking van bodemverontreiniging. In zoverre bestaat aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. Reeds vanwege het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 18 januari 2005, kenmerk 0500473/80/32;
II. gelast dat de provincie Zeeland aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005