ECLI:NL:RVS:2005:AT3226

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501404/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd voor niet-naleving van saneringsbevel in geval van ernstige verontreiniging

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 maart 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, dat op 24 januari 2005 een last onder dwangsom had opgelegd. Deze last was ingesteld omdat verzoekster niet voldeed aan een eerder opgelegd saneringsbevel van 17 januari 2005, dat betrekking had op ernstige verontreiniging op een specifieke locatie. De dwangsom was vastgesteld op € 5.000,00 per dag, met een maximum van € 50.000,00.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 maart 2005. Verzoekster voerde aan dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord voordat de last onder dwangsom werd opgelegd. De Voorzitter overwoog echter dat, gezien de spoedeisendheid van de situatie, het bestuursorgaan in dit geval terecht had besloten om toepassing van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege te laten.

Daarnaast betoogde verzoekster dat het bestreden besluit onvoldoende duidelijk was en dat de bevolen maatregelen niet effectief zouden zijn. De Voorzitter concludeerde dat de opgelegde maatregelen wel degelijk noodzakelijk waren om verdere verspreiding van de verontreiniging te voorkomen. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

200501404/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2005 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per dag voor het niet naleven van het op 17 januari 2005 krachtens artikel 43, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bodembescherming opgelegde bevel tot het nemen van tijdelijke beschermingsmaatregelen ten aanzien van een geval van ernstige verontreiniging op de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 50.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 februari 2005, ingekomen bij faxbericht bij de rechtbank Haarlem op 11 februari 2005, heeft verzoekster de voorzieningenrechter van die rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze rechtbank heeft het verzoek bij brief van 14 februari 2005 doorgezonden aan de Afdeling.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 maart 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. S.M. van de Weijer, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde] en drs. K. Koopman, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Pot, ambtenaar van de gemeente, ing. A. de Jong, mr. H. Aslanden en ing. G.F.A.S. Callender, gemachtigden, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 26 november 2001 heeft verweerder vastgesteld dat op de onderhavige locatie sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarbij de sanering urgent is. In dit besluit is opgenomen dat voor 26 november 2005 een aanvang genomen moet zijn met de sanering. Dit besluit is op 7 december 2004 gewijzigd, maar het tijdstip waarop met de sanering begonnen moet zijn, is ongewijzigd gebleven. In november 2004 heeft verzoekster enkele in de grond aanwezige olietanks verwijderd en schoongemaakt. Hierna werd geconstateerd dat olie uit de locatie liep.
Verzoekster heeft een oliescherm met zogenoemde absorptieworsten geplaatst, welk scherm volgens verweerder echter niet toereikend is om uitbreiding van de verontreiniging met olie tegen te gaan.
Bij het besluit van 17 januari 2005 is [partij] in verband daarmee opgedragen binnen één week een bronsanering te plaatsen op de saneringslocatie. De capaciteit daarvan dient zodanig te zijn dat de verontreiniging zich niet buiten de locatie kan verspreiden. Ook is verzoekster opgedragen wekelijks monitoringsgegevens over te leggen waaruit blijkt dat de bronnering voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
2.2.    Verzoekster voert aan dat het besluit van 17 januari 2005 ter naleving waarvan de last onder dwangsom is opgelegd, is gericht aan [partij], terwijl de last onder dwangsom gericht is aan haar.
2.2.1.    In de uitspraak van heden in zaak no. 200501403/1 heeft de Voorzitter overwogen dat er geen misverstand over kan bestaan tot welke rechtspersoon het bevel van 17 januari 2005 zich richt. In zoverre faalt het verzoek.
2.3.    Verzoekster betoogt dat zij in haar belangen is geschaad omdat zij niet voorafgaande aan de oplegging van de last onder dwangsom in de gelegenheid is gesteld hierover te worden gehoord.
2.3.1.    Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Ingevolge artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet, voorzover thans van belang, kan het bestuursorgaan toepassing van artikel 4:8 achterwege laten voorzover de vereiste spoed zich daartegen verzet.
2.3.2.    Met verweerder overweegt de Voorzitter dat, gelet op het spoedeisende karakter van de besluitvorming, toepassing van voormeld artikel 4:8 achterwege kon blijven. In zoverre slaagt het verzoek niet.
2.4.    Verzoekster stelt dat het bestreden besluit onvoldoende duidelijk is. Zij voert aan dat haar is opgedragen tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen doch dat niet helder is wat deze inhouden.
2.4.1.    In het bestreden besluit wordt verwezen naar het bevel van 17 januari 2005. In dat besluit is duidelijk aangegeven welke maatregelen verzoekster dient te nemen. Ook in zoverre faalt het verzoek.
2.5.    Verzoekster betoogt dat de bevolen bronnering de lekkage niet zal voorkomen en zelfs zal verergeren. Het is haars inziens dan ook onevenredig om door middel van een last onder dwangsom de naleving van het bevel af te dwingen. Ook zou verweerder ten onrechte niet bij zijn besluit hebben betrokken dat verzoekster al maatregelen heeft genomen.
2.5.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.2.    Zoals de Voorzitter heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak no.
200501403/1is het voldoende aannemelijk dat het door verzoekster geplaatste scherm vanwege de golfslag in het betrokken oppervlaktewater niet afdoende is om de verspreiding van olie tegen te gaan. Voorts heeft de Voorzitter het in die zaak aannemelijk geacht dat de bronnering zal bijdragen aan het voorkomen van verdere verspreiding van de olie uit de locatie. Daarbij is niet gebleken dat de kosten zodanig hoog zijn dat verweerder de tijdelijke maatregel niet in redelijkheid heeft kunnen vergen. Ook is in die zaak betrokken dat lozing op het riool mogelijk is, zonder dat een lozingsvergunning noodzakelijk is, wanneer de olie wordt afgescheiden. Niet bestreden is dat de maatregelen die op grond van het besluit van 17 januari moeten worden getroffen, nog niet zijn getroffen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter van oordeel dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden.
2.6.    Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening in te willigen
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005
195-433.