200501403/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
Bij besluit van 17 januari 2005 heeft verweerder krachtens artikel 43, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bodembescherming aan [partij 1] een bevel gegeven tot het treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen ten aanzien van een geval van ernstige verontreiniging op de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 februari 2005, ingekomen bij faxbericht bij de rechtbank Haarlem op 11 februari 2005, heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft het verzoek bij brief van 14 februari 2005 doorgezonden aan de Afdeling.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 maart 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. S.M. van de Weijer, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde] en K. Koopman, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Pot, ambtenaar van de gemeente, ing. A. de Jong, mr. H. Aslanden en ing. G.F.A.S. Callender, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 26 november 2001 heeft verweerder vastgesteld dat op de onderhavige locatie sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarbij de sanering urgent is. In dit besluit is opgenomen dat voor 26 november 2005 een aanvang genomen moet zijn met de sanering. Dit besluit is op 7 december 2004 gewijzigd, maar het tijdstip waarop met de sanering begonnen moet zijn, is ongewijzigd gebleven. In november 2004 heeft verzoekster enkele in de grond aanwezige olietanks verwijderd en schoongemaakt. Hierna werd geconstateerd dat olie uit de locatie liep.
Verzoekster heeft een oliescherm met zogenoemde absorptieworsten geplaatst, welk scherm volgens verweerder evenwel niet toereikend is om uitbreiding van de verontreiniging met olie tegen te gaan.
In het besluit van 17 januari 2005 is [partij 1] in verband daarmee opgedragen binnen één week een bronsanering te plaatsen op de saneringslocatie. De capaciteit daarvan dient zodanig te zijn dat de verontreiniging zich niet buiten de locatie kan verspreiden. Ook is verzoekster opgedragen wekelijks monitoringsgegevens over te leggen waaruit blijkt dat de bronnering voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
2.2. Verzoekster betoogt dat niet duidelijk is aan welke rechtspersoon het bevel is gericht, nu de geadresseerde van het besluit, [partij 1], niet in het handelsregister voorkomt.
2.2.1. Ter zitting is gebleken dat [partij 1] is overgenomen door [partij 2]. Laatstgenoemde vennootschap is enig aandeelhoudster en bestuurster van verzoekster. Gelet op de verwevenheid van de vennootschappen, kan er naar het oordeel van de Voorzitter geen misverstand over bestaan tot welke vennootschap het bevel zich richt. Dit wordt bevestigd door het feit dat [verzoekster] bezwaar heeft gemaakt tegen het bevel en het onderhavige verzoek heeft ingediend. In zoverre treft het verzoek geen doel.
2.3. Verzoekster voert aan dat onvoldoende duidelijk is op grond waarvan burgemeester en wethouders bevoegd zijn tot het opleggen van het bevel. Zij geeft aan dat in het besluit is vermeld dat het krachtens artikel 43 van de Wet bodembescherming is genomen, maar dat dit artikel gedeputeerde staten aanwijst als bevoegd gezag. Aldus is het bevel onvoldoende gemotiveerd, zo stelt verzoekster.
2.3.1. Ingevolge artikel 3:47, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt zo mogelijk vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit wordt genomen.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bodembescherming, voorzover thans van belang, kunnen gedeputeerde staten met betrekking tot het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen bij een geval van ernstige verontreiniging bevelen tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen.
Ingevolge artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet, voorzover thans van belang, worden de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht voor de toepassing van onder meer artikel 43 gelijkgesteld met een provincie.
Het negende lid bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur het eerste lid van overeenkomstige toepassing kan worden verklaard op andere gemeenten dan die, genoemde in het eerste lid.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming, zijnde een algemene maatregel van bestuur in evenbedoelde zin, is artikel 88, eerste lid, van de Wet bodembescherming van overeenkomstige toepassing op onder meer de gemeente Zaanstad.
2.3.2. De Voorzitter stelt vast dat in het bestreden besluit is vermeld dat het is gebaseerd op artikel 43, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bodembescherming. Hiermee is naar het oordeel van de Voorzitter voldaan aan artikel 3:47, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Verzoekster voert aan dat de termijn van een week die haar gegund werd voor het indienen van een zienswijze te kort was, gelet op het feit dat indertijd een verhuizing aan de gang was en de materie complex was.
2.4.1. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
2.4.2. Met verweerder is de Voorzitter van mening dat verzoekster voldoende in de gelegenheid is geweest om haar zienswijze kenbaar te maken. Dat zij van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, dient voor haar rekening te blijven. Het had op de weg van betrokkenen gelegen om tijdens de door verzoekster bedoelde verhuizing zorg te dragen voor een adequate behartiging van verzoeksters belangen. Ook in zoverre slaagt het verzoek niet.
2.5. Verzoekster betoogt dat de tijdelijke beveiligingsmaatregel die is opgelegd in het bevel, niet effectief is. Zij geeft aan dat beoogd wordt door middel van bronnering het grondwaterpeil te verlagen, zodat water naar de verontreinigde locatie stroomt en de verontreiniging niet weg kan stromen. Doordat de locatie aan de Zaan grenst, kan de grondwaterstand er echter niet of niet voldoende verlaagd worden, aldus verzoekster. Bovendien zullen volgens haar bij de bronnering ook deeltjes olie opgepompt worden, waardoor lozing in het riool niet is toegestaan. Slechts sanering van de grond kan verdere lekkage naar haar mening voorkomen, maar dit kan niet binnen een week plaatsvinden.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat onmiddellijk opgetreden moet worden om verdere verspreiding van de olie te voorkomen. De maatregelen die verzoekster heeft getroffen, acht hij onvoldoende, omdat de lekkage nog voortduurt. In deze situatie acht hij geohydrologische beheersing daartoe de meest passende en minst bezwarende methode. Deze maatregel kan zijns inziens ook op korte termijn genomen worden.
2.5.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter het voldoende aannemelijk dat het door verzoekster geplaatste scherm vanwege de golfslag in het betrokken oppervlaktewater niet afdoende is om de verspreiding van olie tegen te gaan. Voorts acht de Voorzitter het aannemelijk dat de bronnering zal bijdragen aan het voorkomen van verdere verspreiding van de olie uit de locatie. Niet gebleken is dat de kosten daarvan zodanig hoog zijn, dat verweerder de tijdelijke maatregel niet in redelijkheid heeft kunnen vergen. Ook is ter zitting gebleken dat lozing op het riool mogelijk is, zonder dat een lozingsvergunning noodzakelijk is, wanneer de olie wordt afgescheiden. Daardoor kan de maatregel ook op korte termijn genomen worden. In zoverre slaagt het verzoek niet.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek in te willigen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005