ECLI:NL:RVS:2005:AT2816

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404393/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • J.R. Schaafsma
  • C.H. Mouton
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om handhaving van bestuursrechtelijke maatregelen inzake verontreiniging oppervlaktewateren

In deze zaak hebben appellanten beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoek om handhaving van bestuursrechtelijke maatregelen met betrekking tot verontreiniging van oppervlaktewateren door [belanghebbende]. De Raad van State heeft op 30 maart 2005 uitspraak gedaan. De zaak betreft een besluit van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, dat op 27 september 2002 een verzoek van appellanten om handhaving afwees. Dit besluit werd later door de Afdeling bestuursrechtspraak gedeeltelijk vernietigd, waarna verweerder opnieuw moest beslissen. In de daaropvolgende besluiten bleef de afwijzing van handhaving gehandhaafd, wat leidde tot het beroep van appellanten.

De Afdeling heeft vastgesteld dat [belanghebbende] materialen in de sloot heeft gestort en een oeverbeschoeiing heeft aangebracht. De wetgeving, met name de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, verbiedt het zonder vergunning storten van afvalstoffen in oppervlaktewateren. Verweerder heeft echter betoogd dat de aangebrachte beschoeiing voldoende bescherming biedt tegen verontreiniging en dat handhavend optreden niet noodzakelijk was, gezien de metingen die geen significante verontreiniging aantonen.

Appellanten hebben betoogd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van handhaving en dat de situatie in strijd is met de wetgeving. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat verweerder zich op basis van de onderzoeksresultaten heeft kunnen baseren en dat handhavend optreden in deze situatie onevenredig zou zijn. De Afdeling heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard en de eerdere besluiten van verweerder bevestigd.

Uitspraak

200404393/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (voorheen: Uitwaterende Sluizen),
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2002, kenmerk 0208588, heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [belanghebbende], gevestigd aan [locatie 1] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2002, kenmerk 0212238, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2004, nr.
200300492/1, heeft de Afdeling dit besluit gedeeltelijk vernietigd, waarbij verweerder is opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten.
Bij besluit van 7 april 2004, kenmerk 04.7410, verzonden op 15 april 2004, heeft verweerder het bezwaar, voor zover hij hierop opnieuw moest beslissen, wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 mei 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2005, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J.J. Oosterling, P. Horsmeijer en mr. G.J. Middelburg, ambtenaren van het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Uit de stukken blijkt dat [belanghebbende] in de sloot tussen haar perceel en dat van appellanten (aan [locatie 2]) materialen heeft gestort. Nadien heeft zij, op ongeveer 2,5 meter afstand van haar perceel, een oeverbeschoeiing aangebracht. Zij heeft vervolgens het gedeelte van de sloot tussen de beschoeiing en haar perceel geheel gedempt door middel van het storten van materialen. Verder heeft zij materialen gestort op het achterterrein van haar perceel, ter ophoging en verharding van dat terrein.
2.2.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) is het verboden om zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wvo kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het is verboden om zonder vergunning de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Uitvoeringsbesluit), voor zover hier van belang, is het onverminderd artikel 3 verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer door deze daarin te storten.
2.3.    Bij de genoemde uitspraak van 21 januari 2004 heeft de Afdeling het besluit van 12 december 2002 vernietigd voor zover verweerder zich niet bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden terzake van de stort van materialen in het water tussen de aangebrachte oeverbeschoeiing en het perceel van [belanghebbende] en de afstroming van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen hieruit en vanaf de delen van het achterterrein die zijn opgehoogd, naar het oppervlaktewater.
2.4.    Verweerder betwist inmiddels niet meer dat de stort van materialen in de sloot een lozing is in de zin van de Wvo, waarop het vergunningstelsel van artikel 1, derde lid, van de Wvo, in samenhang met artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit van toepassing is. Nu [belanghebbende] voor deze stort geen vergunning had, was verweerder bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.    Verweerder heeft afgezien van handhavend optreden omdat volgens hem niet gevreesd hoeft te worden voor (extra) verontreiniging van het oppervlaktewater. De aangebrachte beschoeiing, die bestaat uit houten planken met daaraan vastgemaakt een geotextielen doek en die tot 2,10 meter in de waterbodem steekt, is zijns inziens toereikend om verontreiniging door de tussen die beschoeiing en het perceel van [belanghebbende] in het water gestorte houtsnippers en boomschors te voorkomen. De deugdelijkheid van de beschoeiing wordt volgens verweerder bevestigd door de resultaten van door hem verrichte metingen in de sloot nabij de beschoeiing. Het voordeel van een beschoeiing is verder dat dit de kans verkleint op (herhaald) afglijden van materialen vanaf de walkant in de sloot. Verweerder acht het alsnog verwijderen van de beschoeiing niet in het belang van de kwaliteit van het (resterende) oppervlaktewater, omdat dat water dan in contact zal komen met restanten van de materialen waarmee de sloot gedeeltelijk is gedempt.
Uit een door BK Ingenieurs opgemaakt onderzoeksrapport van 27 februari 2004 blijkt volgens verweerder dat de op het achterterrein gestorte materialen zijn aan te merken als categorie I-bouwstoffen in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Afspoeling van regenwater van de op het achterterrein en in de sloot gestorte materialen vormt volgens verweerder in beginsel een potentiële lozing. Uit de door hem verrichte metingen in het oppervlaktewater in augustus 2002 en in de waterbodem in augustus 2003 blijkt echter van slechts verwaarloosbare concentraties van vervuilende stoffen in de sloot buiten de beschoeiing, aldus verweerder.
2.6.1.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte [belanghebbende] destijds heeft toegestaan om een beschoeiing aan te brengen in plaats van de materialen waarmee het slootgedeelte is gedempt, te verwijderen. Aldus is volgens hen een situatie ontstaan die in strijd is met diverse wettelijke regelingen, waartegen verweerder handhavend had moeten optreden.
Voorts stellen appellanten dat de in de sloot en op het achterterrein gestorte materialen nog steeds niet (goed) zijn onderzocht, waardoor niet duidelijk is of deze materialen direct of door afstroming vervuiling van het oppervlaktewater veroorzaken. Verder is volgens appellanten van belang dat het bedrijf van [belanghebbende] in een bodembeschermingsgebied ligt. Ten slotte betogen zij dat de sloot eerst gesaneerd had moeten worden voordat er gedempt werd, nu uit eerder onderzoek is gebleken dat de waterbodem zwaar verontreinigd is.
2.6.2.    In haar uitspraak van 21 januari 2004 heeft de Afdeling ten aanzien van de door appellanten gestelde overtredingen van andere regelingen dan de Wvo reeds geoordeeld dat verweerder onbevoegd is daarover te oordelen. Deze gestelde overtredingen staan derhalve nu niet meer ter beoordeling.
2.6.3.    De Afdeling gaat met betrekking tot de vraag of in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder heeft mogen afzien van handhavend optreden, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Blijkens de stukken bestaan de in de sloot tussen de beschoeiing en het perceel van [belanghebbende] gestorte materialen onder meer uit houtsnippers en boomschors. Verweerder heeft op 18 juni 2002 en 16 augustus 2002 de kwaliteit van het (resterende) slootwater onderzocht. Hierbij heeft hij onder meer het gehalte aan zuurstofbindende stoffen (CZV) gemeten, welke stoffen vrijkomen bij rottende houtsnippers en boomschors. Blijkens de van die metingen opgemaakte rapporten van 24 juni 2002 respectievelijk 23 augustus 2002 zijn ter plaatse van de beschoeiing geen hogere gehalten CZV aangetroffen dan in de directe omgeving van het bedrijfsterrein van [belanghebbende]. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat deze waarden normaal zijn voor het onderhavige gebied.
Verweerder heeft voorts op 9 juli 2003 de waterbodem nabij de beschoeiing onderzocht op de aanwezigheid van een groot aantal andere verontreinigende of schadelijke stoffen. Blijkens het hiervan opgemaakte rapport van 18 augustus 2003 overschrijden de gemeten waarden van de aangetroffen stoffen de daarvoor ingevolge de Vierde nota waterhuishouding geldende interventiewaarden niet. Voorts is geen sprake van significante afwijkingen ten opzichte van de door verweerder verrichte controlemetingen in de directe omgeving van het bedrijfsterrein van [belanghebbende]
2.6.4.    De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de belangen die de Wvo beoogt te beschermen, verweerder zich bij zijn beslissing heeft kunnen baseren op de door hem verrichte onderzoeken in het (resterende) slootwater en de bodem van de sloot, en dus heeft kunnen afzien van een onderzoek naar de precieze samenstelling van de gestorte materialen. Op grond van de resultaten van de gedane onderzoeken is voldoende aannemelijk dat het (resterende) slootwater niet (meer) verontreinigd wordt of dreigt te worden verontreinigd ten gevolge van de stort van materialen in de sloot tussen de beschoeiing en het perceel van [belanghebbende] of op het achterterrein, direct of indirect door van die materialen afvloeiend regenwater of ander water. Voorts is naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op deze onderzoeksresultaten, aannemelijk dat het alsnog verwijderen van de in de sloot tussen de beschoeiing en het perceel van [belanghebbende] gestorte materialen meer nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het oppervlaktewater dan het laten voortbestaan van de huidige situatie.
De Afdeling kan appellanten verder niet volgen in hun betoog dat de sloot eerst gesaneerd had moeten worden voordat daarin werd gestort. Voorts komt aan de status van de polder Oostzaan als bodembeschermingsgebied, zoals dit begrip door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in diens beleid wordt gehanteerd, als zodanig geen juridische relevantie toe voor het onderhavige geschil.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de gevolgen van handhavend optreden zodanig onevenredig zouden zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder van optreden heeft mogen afzien. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn aanvankelijke besluit tot afwijzing van het verzoek van appellanten dan ook terecht gehandhaafd.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Stolker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005
157-442.