ECLI:NL:RVS:2005:AT2811

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407372/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling voor verkoop van volumineuze goederen en carnavalskleding in Asten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin appellanten zich verzetten tegen de vrijstellingen die het college van burgemeester en wethouders van Asten heeft verleend voor de verkoop van tuinmeubelen en huismeubelen van volumineuze aard, alsook voor de jaarlijkse verkoop van carnavalskleding in een pand te Asten. Het college had op 11 februari 2003 vrijstelling verleend op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Appellanten stelden dat deze vrijstellingen onterecht waren verleend, omdat de verkoop van volumineuze goederen in strijd zou zijn met het bestemmingsplan en er een dreigende ontwrichting van het voorzieningenniveau zou zijn door de nieuwe vestiging.

De Raad van State oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat de verkoop van volumineuze goederen een vorm van detailhandel is die in het centrum ongewenst is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken om vrijstelling te verlenen. Echter, de Raad van State kwam tot de conclusie dat de vrijstelling voor de verkoop van carnavalskleding niet terecht was verleend, omdat het pand een groter brutovloeroppervlak had dan toegestaan onder de WRO. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank in zoverre en verklaarde het beroep gegrond.

De Raad van State besliste dat het college de vrijstelling voor de verkoop van carnavalskleding niet had mogen verlenen en dat de eerdere besluiten van het college in dat opzicht vernietigd moesten worden. De Raad oordeelde verder dat er termen waren voor proceskostenveroordeling en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het besluit waartegen bezwaar was gemaakt niet was herroepen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 maart 2005.

Uitspraak

200407372/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] gevestigd te Asten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 juli 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Asten (hierna: het college) aan [partij], met toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), vrijstelling verleend voor de verkoop van tuinmeubelen en huismeubelen van volumineuze aard in het pand [locatie] (hierna: het pand) te Asten, en voorts, met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, vrijstelling verleend voor de jaarlijkse verkoop van carnavalskleding in dat pand in de maanden januari en februari.
Bij besluit van 26 februari 2003 heeft het college het verzoek van appellanten om tegen het gebruik van het pand handhavend op te treden, afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2003 (hierna: de beslissing op bezwaar) heeft het college de tegen de besluiten van 11 februari en 26 februari 2003 door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, de bij die besluiten verleende vrijstellingen in stand gelaten en hun verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen.
Bij uitspraak van 19 juli 2004, verzonden op 21 juli 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 31 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van dat beroep zijn aangevuld bij brief van 9 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 november 2004 heeft [huurder] van het pand, een memorie ingediend.
Bij besluit van 8 december 2004 heeft het college het besluit van 11 februari 2003 gewijzigd.
Bij brief van 8 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [huurder]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door M.J.E. Driessen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door ing. J. Reumkens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [huurder], vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het bij besluit op bezwaar gehandhaafde vrijstellingenbesluit van 11 februari 2003.
Ten aanzien van de vrijstelling voor de verkoop van tuinmeubelen en huismeubelen van volumineuze aard.
2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan "Asten 1979, Bedrijventerrein" rust op het perceel de bestemming "Beperkte handels- en bedrijfsdoeleinden met bijbehorende erven".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor doeleinden van handel en bedrijf voor zover voorkomend in de categorieën 2 en 3 van bijlage 1 met de daarbij behorende bebouwing en voorzieningen.
Ingevolge artikel 4, lid C, aanhef en onder 1, voor zover hier van belang, is het verboden de in lid A bedoelde gebouwen te gebruiken, te doen of te laten gebruiken voor de uitoefening van detailhandel.
Ingevolge artikel 4, lid C, aanhef en onder 2, voor zover hier van belang, is het onder 1 vermelde verbod niet van toepassing op de uitoefening van detailhandel als bedoeld in lid A onder 2b.
Ingevolge artikel 4, lid A, aanhef en onder 2b, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, gehoord het Rijksconsulentschap voor Economische Zaken in Noord-Brabant, vrijstelling te verlenen van het bepaalde ten aanzien van de detailhandelsbedrijven mits het betreft bebouwing, bestemd voor de uitoefening van detailhandel in goederen, welke in het milieu van woonwijken en winkelcentra niet past, daarin niet mogelijk en/of planologisch ongewenst is, zoals de detailhandel in volumineuze goederen.
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college ingevolge artikel 4, lid A, aanhef en onder 2b, van de planvoorschriften bevoegd was vrijstelling te verlenen voor de verkoop van tuinmeubelen en huismeubelen van volumineuze aard.
Dat betoog faalt. Het college heeft zich in het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit van 11 februari 2003 op het standpunt gesteld dat de verkoop van huis- en tuinmeubilair een vorm van detailhandel is waarbij de artikelen vanwege hun omvang en aard een relatief groot oppervlak nodig hebben voor de uitstraling en in dat verband als volumineus kunnen worden aangemerkt. Deze vorm van detailhandel acht het college in het centrum ongewenst. Door de vrijstelling op deze grond te baseren heeft het college de grenzen van zijn bevoegdheid niet overschreden. Het betoog van appellanten dat in begripsbepalingen van andere bestemmingsplannen meubelen en woninginrichting niet onder het begrip "volumineuze goederen" vallen, doet daar niet aan af, reeds omdat een dergelijke uitsluiting niet uit de hier van toepassing zijnde planvoorschriften valt af te leiden. Voorts heeft het college zich in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat de verleende vrijstelling niet in strijd is met de provinciale Beleidsnota Detailhandel, aangezien in die nota onder toegelaten perifere detailhandel tevens de detailhandel in meubels wordt verstaan.
2.4.    Appellanten komen voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen gebruik heeft kunnen maken.
2.4.1.    Daartoe betogen zij dat als gevolg van de nieuwe vestiging sprake is van een dreigende duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in het lokale verzorgingsgebied.
Dit betoog faalt. De stelling van appellanten dat in Asten sprake is van een relatief overaanbod aan vierkante meters winkelruimte in de branche van de woninginrichting en daardoor leegstand en noodlijdende exploitatie, biedt op zichzelf onvoldoende steun voor het oordeel dat de nieuwe vestiging leidt tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau. Dat in distributieplanologische onderzoeken van augustus en september 1996, samengevat, een ruim aanbod in de woninginrichtingbranche in Asten geconstateerd werd, betekent evenmin dat van een zodanige ontwrichting sprake is. Gelet hierop heeft de rechtbank, anders dan appellanten betogen, terecht geoordeeld dat het college heeft kunnen afzien van een nieuw distributieplanologisch onderzoek.
2.4.2.    Appellanten betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat het college gehouden was te onderzoeken of de nieuwe vestiging zou leiden tot parkeeroverlast. Uit de stukken blijkt dat er op het bedrijventerrein en de nabij gelegen openbare weg voldoende parkeergelegenheid is.
2.4.3.    De rechtbank is derhalve op dit onderdeel tot een juist oordeel gekomen.
Ten aanzien van de vrijstelling voor de jaarlijkse verkoop van carnavalskleding.
2.5.     Appellanten komen terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor de verkoop van carnavalskleding in het pand. Ingevolge dit artikel, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, bestaat die bevoegdheid slechts voor een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een brutovloeroppervlak (bvo) van 1500 m2. Aangezien het pand, naar niet is weersproken, een groter bvo heeft dan 1500 m2, was het college niet bevoegd de vrijstelling met toepassing van deze bepalingen te verlenen. Dat [huurder] heeft verklaard dat slechts 750 m2 is bestemd voor de verkoop en hij ten tijde van het verzoek slechts over dat deel beschikte en het nooit zijn bedoeling is geweest dit aantal vierkante meters uit te breiden, doet hier niet aan af. De Afdeling ziet hierin dan ook aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
2.6.    Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar in zoverre vernietigen.
2.6.1.     Het college heeft de verleende vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO bij besluit van 7 december 2004 gewijzigd, door daar aan toe te voegen dat deze vrijstelling betrekking heeft op de begane grond van het voorste gedeelte van het pand (afmetingen 37x19,5 meter), zoals gearceerd op de bijbehorende tekening. De Afdeling merkt deze wijziging aan als een wijziging van de beslissing op bezwaar. Ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb wordt het beroep van appellanten geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
2.6.2.    Appellanten betogen in beroep dat het college de vrijstelling in redelijkheid niet had mogen verlenen. Zij voeren daartoe aan dat de vrijstelling in strijd is met het concentratiebeleid voor detailhandel van de gemeente en dat de parkeerbehoefte wordt afgewenteld op de, niet openbare, parkeercapaciteit van appellanten. Voorts zou de verkoop blijkens advertenties ook buiten de in de vrijstelling toegestane periode plaatsvinden en zich niet beperken tot carnavalskleding, aldus appellanten.
2.6.3.    Dat betoog faalt.
Het college heeft in het wegens de aard van de te verkopen producten en de beperkte verkoopperiode ondergeschikte karakter van deze activiteiten aanleiding gezien de vrijstelling voor dit specifieke geval te verlenen omdat andere belangen daardoor niet op onevenredige wijze worden geschaad. Er is geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het college heeft zich voorts op het standpunt mogen stellen dat, gezien de mogelijkheid om op het bedrijventerrein en de nabij gelegen openbare weg te parkeren en de korte periode waarin de carnavalsartikelen worden verkocht, niet aannemelijk is dat van een zodanige parkeerproblematiek sprake zal zijn dat appellanten daardoor in onaanvaardbare mate in hun belangen zullen worden geschaad.
Dat de activiteiten, naar appellanten betogen, in werkelijkheid verder gaan dan waarvoor vrijstelling is verleend, valt buiten het kader van dit hoger beroep.
2.6.4.    De conclusie is dat het beroep tegen het besluit van 7 december 2004 ongegrond is.
2.7.    Er zijn termen voor na te melden proceskostenveroordeling in beroep en hoger beroep.
Appellanten verzoeken, onder verwijzing naar artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorts om vergoeding van schade in de vorm van gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Vergoeding van dergelijke kosten is bij uitsluiting geregeld in artikel 8:75, eerste lid, in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Voor een dergelijke vergoeding is ingevolge laatstgenoemde bepaling slechts aanleiding, indien het besluit waartegen bezwaar is gemaakt wordt herroepen. Nu het besluit van 11 februari 2003 door het college niet is herroepen, doch slechts aangevuld, bestaat voor deze vergoeding geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 juli 2004, AWB 03/2578, voorzover daarbij het beroep tegen de door het college in de beslissing op bezwaar gehandhaafde vrijstelling voor de jaarlijkse verkoop van carnavalskleding ongegrond is verklaard;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV.    vernietigt in zoverre het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 5 augustus 2003, kenmerk AST03/1795/1873/1876/2310/2322/2729/JB;
V.    verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2004, kenmerk 20040388, ongegrond;
VI.    wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1993,66, van welk bedrag een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en een gedeelte groot € 705,66 is toe te rekenen aan de reis- en verblijfkosten en verletkosten van appellanten; het totale bedrag dient door de gemeente Asten aan appellanten, onder vermelding van het zaaknummer, te worden betaald;
VIII.    gelast dat de gemeente Asten aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 641,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. T.M.A Claessens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005
429.