200407574/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] wonend te Kessel,
2. [appellant sub 2], wonend te Kessel,
het college van burgemeester en wethouders van Kessel,
verweerder.
Bij besluit van 27 juli 2004, kenmerk 04.02. Wm, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij op het perceel [locatie] te Kessel, kadastraal bekend gemeente Kessel, sectie […]], nummers […]. Dit besluit is op 4 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 7 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2004, en appellant sub 2 bij brief van 13 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 13 oktober 2004.
Bij brief van 10 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2005, waar appellant sub 1 in persoon, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. A.A.T. Stoffels, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door T.M.M. Sieben, wethouder van de gemeente, en ing. M.F.M. Vervaet en A.A.M.H. Jansen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder daar als partij gehoord.
2.1. Ter zitting heeft appellant sub 1 de beroepsgrond terzake van het in de Grondwet geregelde recht om vrij gebruik te kunnen maken van persoonlijke bezittingen ingetrokken.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het houden van 264 vleesstierkalveren (RAV-code A 5), 5 paarden in opfok, 15 volwassen pony's en 5 pony's in opfok
2.3. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat sprake is van een onsamenhangende vergunningaanvraag, aangezien het aanvraagformulier en de daarbij gevoegde plattegrondtekening niet met elkaar overeenstemmen voor wat betreft de vraag welke diercategorie rundvee in de inrichting wordt gehouden.
2.3.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag te vermelden: de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt.
2.3.2. De vergunningaanvraag bestaat uit een aanvraagformulier en een daarbij gevoegde plattegrondtekening van de inrichting. Uit het aanvraagformulier kan worden afgeleid dat in de inrichting 264 dieren als bedoeld in diercategorie A 5 van de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) worden gehouden. De Afdeling stelt vast dat deze diercategorie van de Regeling geldt voor vleesstierkalveren tot 6 maanden ten behoeve van de zogenoemde roodvleesproductie.
Volgens appellant sub 2 kan uit de op de plattegrondtekening aangeven silo's voor de opslag van melkpoeder en een mixerinstallatie worden afgeleid dat het rundvee met melk wordt gevoed ten behoeve van de zogenoemde witvleesproductie. Dit kan volgens appellant sub 2 eveneens worden afgeleid uit de op de plattegrondtekening aangegeven indeling en inrichting van de stallen. Verweerder heeft het betoog van appellant sub 2 als zodanig niet bestreden en heeft ter zitting bevestigd dat het rundvee in de inrichting wordt gehouden ten behoeve van de witvleesproductie. De Afdeling stelt vast dat in het geval van witvleesproductie vleeskalveren tot 8 maanden als bedoeld in diercategorie A 4 van de Regeling in de inrichting worden gehouden.
Of de gegevens die op het aanvraagformulier zijn vermeld dan wel de gegevens die op de plattegrondtekening zijn vermeld onjuist zijn, is niet eenduidig vast te stellen op basis van de stukken. Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de aanvraag geen uitsluitsel geeft over de vraag welke diercategorie rundvee in de inrichting wordt gehouden. Verweerder had bij ontvangst van de aanvraag dan ook toepassing moeten geven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de aanvrager in de gelegenheid moeten stellen om de aanvraag aan te vullen.
Vanwege het ontbreken van de hiervoor genoemde informatie heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu, met name wat betreft stankhinder, mogelijk te maken. Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.4. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 1 en appellant sub 2 te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kessel van 27 juli 2004, kenmerk 04.02.Wm;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kessel tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 125,07, en tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 669,07, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Kessel aan respectievelijk appellant sub 1 en appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Kessel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 voor appellant sub 1 en € 136,00 voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005