ECLI:NL:RVS:2005:AT2792

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404292/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • R.H. Lauwaars
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied 2000 vastgesteld door de gemeenteraad van Barneveld

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" dat op 30 oktober 2001 door de gemeenteraad van Barneveld is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft op 11 juni 2002 besloten over de goedkeuring van dit bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder, op 27 augustus 2003, een uitspraak gedaan waarbij een deel van dit besluit werd vernietigd. Na deze uitspraak heeft verweerder op 23 maart 2004 opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen deze beslissing hebben meerdere appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan bepaalde plandelen met de bestemmingen "Kleine woning I" en "Kleine woning II". De Afdeling heeft vastgesteld dat de onthouding van goedkeuring aan deze plandelen in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat deze onthouding neerkomt op een intrekking van eerder verleende goedkeuring. De beroepen van de appellanten zijn gegrond verklaard, en het bestreden besluit is vernietigd voor zover het betrekking heeft op de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemmingen "Kleine woning I" en "Kleine woning II". Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat verweerder de specifieke situaties van enkele appellanten opnieuw moet bezien. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het nemen van besluiten omtrent bestemmingsplannen en de noodzaak om eerdere goedkeuringen in acht te nemen.

Uitspraak

200404292/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
3.    [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4.    [appellanten sub 4], allen wonend te [woonplaats],
5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6.    [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7.    [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8.    [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9.    [appellanten sub 9], allen wonend te [woonplaats],
10.    [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Barneveld het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 juni 2002, nr. RE2001.107025, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 27 augustus 2003, no.
200203536/1, dit besluit gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 23 maart 2004, nr. RE2003.76337, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 24 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2004, appellanten sub 2 bij brief van 1 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2004, appellante sub 3 bij brief van 14 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2004, appellanten sub 4 bij brief van 4 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2004, appellant sub 5 bij brief van 10 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2004, appellant sub 6 bij brief van 15 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2004, appellant sub 7 bij brief van 21 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2004, appellant sub 8 bij brief van 21 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2004, appellanten sub 9 bij brief van 22 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2004, en appellant sub 10 per faxbericht van 23 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 4 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 juni 2004.
Bij brief van 1 oktober 2004 heeft verweerder medegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2 en sub 9. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar
appellanten sub 2 in de persoon van [een der appellanten sub 2] en bijgestaan door C.J. Kooijmans, gemachtigde, appellante sub 3, vertegenwoordigd door S. van Westreenen, gemachtigde, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, gemachtigde, appellanten sub 5, sub 7 en sub 8, vertegenwoordigd door mr. A. Kos, advocaat te Barneveld, appellanten sub 9 in persoon, appellant sub 10 in persoon en bijgestaan door J. Deunk, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door V.R.J. Thomas, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Barneveld, vertegenwoordigd door drs. J.D. Wessels en ing. A. Bosveld, ambtenaren van de gemeente.
Appellanten sub 1 en sub 6 zijn respectievelijk met en zonder bericht van afwezigheid niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2.    Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gehele grondgebied van de gemeente Barneveld, met uitzondering van de woonkernen Barneveld, Kootwijkerbroek, Garderen, Stroe, Voorthuizen, Zwartebroek, De Glind en Kootwijk. Verder zijn de uitbreidingslocaties Harselaar-Zuid en De Burgt niet in het plan opgenomen. Het plan vervangt het bestemmingsplan "Buitengebied 1983" en voorziet in een actuele planologische regeling voor het buitengebied.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003, no.
200203536/1, onder meer een nieuw besluit omtrent goedkeuring genomen ten aanzien van de plandelen met de bestemmingen "Kleine woning I" en "Kleine woning II", een deel van bijlage 2 behorende bij de planvoorschriften en het plandeel met de bestemming "Landelijke bedrijven" met de bestemmingscategorie "Llo, loonwerkersbedrijf" wat betreft de stacaravan op het perceel [locatie 1] te [plaats].
"Kleine woning I" en "Kleine woning II"
2.3.    Verweerder heeft in zijn besluit onder meer de bestemming "Kleine woning I", voorzover deze betrekking heeft op een zestal in het besluit vermelde percelen, en de bestemming "Kleine woning II" in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden.
2.4.    [appellante sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 10] hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Kleine woning I" met betrekking tot de in het bestreden besluit vermelde percelen.
[Appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 9] hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Kleine woning II".
2.4.1.    In haar hiervoor reeds vermelde uitspraak van 27 augustus 2003 heeft de Afdeling de beroepen tegen de onthouding van goedkeuring aan de artikelen 16 en 17 van de planvoorschriften gegrond verklaard en het toen bestreden besluit op deze punten vernietigd.
Verweerder diende ten aanzien van deze planvoorschriften een nieuw besluit te nemen. Uit het dictum van het thans bestreden besluit volgt evenwel dat verweerder aan de plandelen met de bestemming "Kleine woning II" goedkeuring heeft onthouden. Tevens heeft hij goedkeuring onthouden aan  de plandelen met de bestemming "Kleine woning I", voorzover deze betrekking hebben op de volgende percelen:
-[locatie 2] te [plaats];
-[locatie 3] te [plaats];
-[locatie 4] te [plaats];
-[locatie 5] te [plaats];
-[locatie 6] te [plaats];
-[locatie 7] te [plaats].
De Afdeling stelt vast dat verweerder de plandelen met die bestemmingen reeds bij zijn besluit van 11 juni 2002 heeft goedgekeurd, welke goedkeuring geen onderwerp was van de hiervoor vermelde uitspraak van 27 augustus 2003. Gelet hierop is het besluit van verweerder van 11 juni 2002 in zoverre onherroepelijk geworden.
De onthouding van goedkeuring aan die plandelen in het thans bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu deze onthouding neerkomt op een intrekking en vervanging van de eerder verleende en rechtens onaantastbaar geworden goedkeuring.
Hieruit volgt dat de beroepen van [appellante sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 10], [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 9] gegrond zijn en dat het bestreden besluit voorzover het betrekking heeft op de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Kleine woning I" met betrekking tot de percelen [locatie 2] te [plaats], [locatie 3] te [plaats], [locatie 4] te [plaats], [locatie 5] te [plaats], [locatie 6] te [plaats], [locatie 7] te [plaats] en aan de plandelen met de bestemming "Kleine woning II" dient te worden vernietigd.
2.4.2.    Ten overvloede overweegt de Afdeling nog dat verweerder de specifieke situaties van [appellante sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 10] nogmaals dient te bezien, daarbij rekening houdend met de door hen in het kader van deze procedure aangedragen gegevens.
2.5.    [appellant sub 6] heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het deel van het plandeel met de bestemming "Kleine woning I" dat betrekking heeft op de noodwoning op het perceel [locatie 8] te [plaats].
2.5.1.    Zoals de Afdeling in overweging 2.4.1. heeft overwogen, zijn de plandelen met de bestemming "Kleine woning I" reeds door verweerder bij zijn besluit van 11 juni 2002 onherroepelijk goedgekeurd. De goedkeuring van het plandeel met die bestemming van de noodwoning op het perceel [locatie 8] te [plaats] kan in deze procedure dan ook niet meer ter beoordeling staan.
Gelet op het verhandelde ter zitting legt de Afdeling het beroep van appellant aldus uit dat het gericht is tegen de verlening van goedkeuring aan artikel 16 van de planvoorschriften, dat een regeling bevat voor de plandelen met de bestemming "Kleine woning I", voorzover dat artikel betrekking heeft op de noodwoning op het perceel [locatie 8] te [plaats].
De Afdeling stelt echter vast dat verweerder in het bestreden besluit nog geen beslissing heeft genomen over de goedkeuring van dat artikel.
Om die reden mist het beroep van [appellant sub 6] feitelijke grondslag en is het mitsdien ongegrond.
2.6.    Verweerder heeft de in bijlage 2 (hierna: de bijlage), behorende bij de planvoorschriften, opgenomen toegestane bebouwingsoppervlakte van 581 m2 wat betreft het perceel [locatie 1] te [plaats] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden.
2.6.1.    [appellant sub 8] exploiteert een loonwerkersbedrijf aan de [locatie 1] te [plaats]. Hij heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in de bijlage opgenomen toegestane bebouwingsoppervlakte voor zijn perceel.
Hij is van mening dat verweerder weliswaar heeft beslist op zijn bedenkingen dat ruimere bebouwingsmogelijkheden op zijn perceel zouden moeten worden geboden, maar dat hij buiten zijn bevoegdheid is getreden door buiten de bedenkingen om het standpunt in te nemen dat het plan in te veel uitbreidingsmogelijkheden voorziet.
2.6.2.    Verweerder heeft in zijn vorige besluit van 11 juni 2002 goedkeuring onthouden aan de bebouwingsoppervlakte voor het perceel van appellant.
De Afdeling heeft over dit punt in haar hiervoor vermelde uitspraak van 27 augustus 2003 overwogen dat verweerder ten onrechte de bedenking van appellant over de bebouwingsmogelijkheden voor zijn bedrijf onbesproken heeft gelaten.
Verweerder heeft, ter uitvoering van deze uitspraak, bij zijn besluit beslist over de bedenking van appellant.
2.6.3.    Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat verweerder buiten zijn bevoegdheid is getreden overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan het college van gedeputeerde staten goedkeuring onthouden aan een plan wegens strijd met het recht, indien de bedenkingen daartoe aanleiding geven, dan wel wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent dat verweerder buiten de bedenking van appellant om ambtshalve een besluit over het planonderdeel mocht nemen.
In hetgeen appellant heeft gesteld ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit punt buiten zijn bevoegdheid is getreden.
2.6.4.    Nu appellant voorts geen andere bezwaren heeft aangevoerd tegen dit deel van het bestreden besluit, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het planonderdeel.
Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre ongegrond.
2.7.    [Appellant sub 8] heeft voorts gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het deel van het plandeel met de bestemming "Landelijke bedrijven" met de bestemmingscategorie "Llo, loonwerkersbedrijf" op zijn perceel [locatie 1] te [plaats] waarop de stacaravan staat. Hij stelt dat de stacaravan vrijwel onafgebroken bewoond wordt sinds 1979. Daarom is hij van mening dat het gebruik van de stacaravan op zijn perceel als permanente woning onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan valt en dat dit gebruik derhalve als zodanig bestemd en door verweerder goedgekeurd moet worden.
2.7.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid bestaat dat de stacaravan sinds de peildatum van 2 januari 1980 niet onafgebroken bewoond is geweest, gelet op een onderbreking van zeker dertien maanden. Daarom heeft hij een woonbestemming op het perceel van appellant niet aangewezen geacht. Verweerder heeft het deel van het plandeel met de bestemming "Landelijke bedrijven" met de bestemmingscategorie "Llo, loonwerkersbedrijf" op het deel van het perceel [locatie 1] te [plaats] waarop de stacaravan staat dan ook niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hij heeft hieraan goedkeuring verleend.
2.7.2.    De Afdeling heeft in haar hiervoor reeds vermelde uitspraak van 27 augustus 2003 als volgt overwogen:
"Ten aanzien van het gebruik van een stacaravan ten behoeve van permanente bewoning geldt dat dit gebruik alleen onder het overgangsrecht van het vorige plan valt indien het gebruik vanaf de peildatum 2 januari 1980 (vrijwel) onafgebroken heeft plaatsgevonden. Verweerder gaat er daarbij in navolging van de gemeenteraad van uit dat een onderbreking van het gebruik gedurende een jaar de werking van het overgangsrecht niet stuit. Indien sprake is van een onderbreking van het gebruik gedurende langer dan een jaar, moet aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld of nog aanspraak kan worden gemaakt op overgangsrechtelijke bescherming van dat gebruik. De Afdeling acht dit niet onredelijk. In dit geval is niet in geschil dat de stacaravan op de peildatum diende als tijdelijk onderkomen voor de familie Van de Munt nadat een brand de bedrijfswoning tijdelijk onbewoonbaar had gemaakt. Toen de bedrijfswoning weer kon worden betrokken is de bewoning van de stacaravan beëindigd. Volgens verweerder is aannemelijk dat dit is gebeurd aan het begin van het derde kwartaal van 1980, nadat de bedrijfswoning was voorzien van nieuwe ramen. Vast staat dat de stacaravan in elk geval vanaf 5 november 1981 onafgebroken wordt bewoond. In het deskundigenbericht is gesteld dat appellant in de tussenliggende periode onderhoudswerkzaamheden aan de stacaravan heeft verricht. Niet is gebleken dat dit onjuist is. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat appellant het gemeentebestuur verschillende malen heeft geattendeerd op de verbouwingswerkzaamheden aan de stacaravan. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder bij zijn beoordeling van de lengte van de onderbreking van het gebruik deze omstandigheid mede in overweging heeft genomen, hetgeen in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid."
2.7.3.    Verweerder heeft zich bij de bepaling van de lengte van de onderbreking van het gebruik van de stacaravan als woning, allereerst op het standpunt gesteld dat niet onmogelijk is dat de onderbreking van het gebruik van de stacaravan als woning langer dan een jaar heeft geduurd. Appellant heeft dit niet betwist in deze procedure.
Indien de onderbreking langer dan een jaar heeft geduurd, wordt door verweerder, zoals door hem in de vorige procedure en in deze procedure is gesteld, bezien of er sprake is van omstandigheden die tot gevolg hebben dat er nog wel aanspraak kan worden gemaakt op de overgangsrechtelijke bescherming van het gebruik op grond van het vorige plan. Verweerder heeft in dit verband echter wederom niet in aanmerking genomen dat de stacaravan in de periode dat deze niet als woning werd gebruikt, werd verbouwd en dat appellant het gemeentebestuur daarvan meermalen op de hoogte heeft gesteld. Derhalve heeft hij de uitspraak van de Afdeling op dit punt niet in acht genomen.
2.7.4.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wederom is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover het betrekking heeft op het deel van het plandeel met de bestemming "Landelijke bedrijven" met de bestemmingscategorie "Llo, loonwerkersbedrijf" op het perceel [locatie 1] te [plaats] waarop de stacaravan staat.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld wat betreft de beroepen van [appellante sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 10], [appellanten sub 4], [appellanten sub 9] en [appellant sub 8].
Wat betreft de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 6] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen van [appellante sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 10], [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 9] geheel en van [appellant sub 8] gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 23 maart 2004, nr. RE2003.76337, voorzover het  betreft:
A) de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Kleine woning I" met betrekking tot de percelen [locatie 2] te [plaats], [locatie 3] te [plaats], [locatie 4] te [plaats], [locatie 5] te [plaats], [locatie 6] te [plaats], [locatie 7] te [plaats] en aan de plandelen met de bestemming "Kleine woning II";
B) de verlening van goedkeuring aan het deel van het plandeel met de bestemming "Landelijke bedrijven" met de bestemmingscategorie "Llo, loonwerkersbedrijf" op het perceel [locatie 1] te [plaats] waarop de stacaravan staat;
III.    verklaart het beroep van [appellant sub 6] geheel en van [appellant sub 8] voor het overige ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten. Deze bedragen dienen door de provincie Gelderland te worden betaald aan:
1. [appellante sub 3] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. [appellant sub 5] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
3. [appellant sub 7] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
4. [appellanten sub 4] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
5. [appellanten sub 9] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
6. [appellant sub 8] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
7. [appellant sub 10] € 672,47, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat de provincie Gelderland aan [appellante sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 10], [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 4], [appellanten sub 9] en [appellant sub 8] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (elk beroep afzonderlijk € 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton    w.g. Verbeek
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005
12-449.