ECLI:NL:RVS:2005:AT2791

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401928/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozing van afvalwater door motorblokkensloperij

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het Waterschap Groot Salland, waarbij aan appellante, een motorblokkensloperij, een vergunning is verleend voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, verontreinigd regenwater en schoon regenwater via de gemeentelijke riolering. Het besluit is genomen op 27 januari 2004 en ter inzage gelegd op 23 februari 2004. Appellante heeft op 4 maart 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 24 februari 2005 zijn beide partijen vertegenwoordigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en overweegt dat de vergunning onder bepaalde voorwaarden is verleend, waarbij de bescherming van het milieu voorop staat. Appellante heeft bezwaren geuit tegen verschillende vergunningvoorschriften, waaronder de noodzaak van een pomp en een lekbak onder de kraakinstallatie. De Afdeling oordeelt dat de voorgeschreven pomp noodzakelijk is voor de bemonstering van het lozen van regenwater en dat de lekbak ook in eerdere vergunningen is opgenomen. Echter, het voorschrift met betrekking tot de opslag van metalen en metaallegeringen wordt vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidbeginsel. De Afdeling verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigt het besluit voor zover het betreft het voorschrift over de opslag van metalen, en wijst de overige bezwaren van appellante af. Tevens wordt het Waterschap Groot Salland veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellante.

Uitspraak

200401928/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het dagelijks bestuur van het Waterschap Groot Salland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2004, kenmerk B30056.LVA.DOC, heeft verweerder krachtens de Wvo aan appellante een vergunning onder voorschriften verleend voor het via de gemeentelijke riolering lozen van huishoudelijk afvalwater, verontreinigd regenwater en schoon regenwater, afkomstig van haar motorblokkensloperij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], in het oppervlaktewater. Dit besluit is op 23 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M.T. Coffeng, advocaat te Apeldoorn, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Beekman-Eikenaar en ing. B. Vasse, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. Tevens zijn namens het college van gedeputeerde staten van Overijssel, mr. D. van Grieken en ing. J.C. Broshuis, ambtenaren van de provincie, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.    Appellante voert bezwaren aan met betrekking tot de in vergunningvoorschrift 3, onder 2 voorgeschreven pomp. Zij betwijfelt de goede werking van deze voorziening en stelt dat het capaciteitstekort van de riolering met het treffen van deze voorziening niet wordt opgelost. Zij acht het verder onredelijk dat zij als gevolg van het capaciteitstekort van de riolering thans kosten moet maken voor het plaatsen van de pomp.
2.2.1.    Verweerder acht de voorgeschreven pomp noodzakelijk om het te lozen regenwater te kunnen bemonsteren. Hij acht de pomp verder nodig om de goede werking van de olieafscheiders en controleputten niet te verstoren. Hij stelt namelijk dat doordat een grote hoeveelheid regenwater naar de gemeentelijke riolering zal worden afgevoerd, er opstuwing in de riolering en de olieafscheiders en controleputten zal ontstaan. Door het plaatsen van de bedoelde pomp wordt dit volgens hem voorkomen.
2.2.2.    De Afdeling stelt vast dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht blijkt dat in de huidige situatie het regenwater na de olieafscheider en de slibvangput onder een (beperkt) vrij verval wordt geloosd op de gemeentelijke riolering. Tevens blijkt dat de gemeentelijke riolering de aangeboden hoeveelheid water bij een (hevige) regenval niet kan verwerken en dat het regenwater als gevolg hiervan op het meest laag gelegen terreingedeelte (terreingedeelte D) van de inrichting van appellante terecht zal komen. Het feit dat de riolering de hoeveelheid water bij een (hevige) regenval niet kan verwerken heeft tot gevolg dat de riolering, de slibvangput en de olieafscheider van het terreingedeelte C vollopen, waardoor de goede werking van de voorzieningen wordt verstoord.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om het door de adviseur gestelde in twijfel te trekken. De Afdeling is derhalve van oordeel dat de in voorschrift 3, onder 2, voorgeschreven pomp nodig is om de goede werking van de voorzieningen niet te verstoren en dat de pomp noodzakelijk is om een goede bemonstering van het te lozen regenwater mogelijk te maken. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrijven van de bedoelde pomp ten behoeve van de afvoer van regenwater op de gemeentelijke riolering nodig is. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3.    Appellante acht de in vergunningvoorschrift 3, onder 5 voorgeschreven lekbak onder de kraakinstallatie niet noodzakelijk, omdat de kraakinstallatie reeds boven een vloeistofdichte vloer is opgesteld. Verder betoogt zij dat het praktisch onmogelijk is om een lekbak onder de kraakinstallatie te plaatsen, omdat de gekraakte motorblokken onderaan de installatie worden verzameld en met behulp van een kraan nogmaals in de kraker worden gebracht dan wel in de wasinstallatie. Zij stelt verder dat doordat met de kraan steeds het gekraakte motorblok moet worden opgevist, de eventueel verzamelde olie onderin de lekbak weer aan het motorblok zal kleven en door de kraan zal worden verspreid over de vloer en de installatie. Zij wijst er voorts op dat in 1995 een lekbak als proef is geplaatst en dat de ervaring hiermee heeft uitgewezen dat dit in de praktijk niet werkt.
2.3.1.    Verweerder wijst erop dat in de verleende Wvo-vergunning van 27 april 1995 reeds de verplichting was opgenomen om een lekbak onder de kraakinstallatie te plaatsen. Deze verplichting was op voorstel van appellante in de vergunning opgenomen en is thans ongewijzigd overgenomen, aldus verweerder. Het plaatsen van een lekbak was volgens hem destijds niet als proef bedoeld. In zijn verweerschrift wijst hij erop dat de lekbak ook in de onderliggende vergunningaanvraag is opgenomen. Het voorschrijven van een lekbak is volgens hem nodig teneinde een te zware belasting van de olieafscheider te voorkomen.
2.3.2.    De Afdeling stelt vast dat appellante de bedoelde lekbak in de aanvullende vergunningaanvraag van 28 november 2002 die deel uitmaakt van de vergunning heeft opgenomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich reeds hierom in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 3, onder 5, inzake de aanwezigheid van een lekbak onder de kraakinstallatie ten behoeve van de opvang van olie uit de gekraakte motorblokken aan de vergunning werd verbonden.
2.4.    Volgens appellante is vergunningvoorschrift 3, onder 7, waarin wordt bepaald dat metalen of metaallegeringen waarin de zware metalen koper, lood en zink voorkomen zodanig overkapt dan wel afgedekt zo dienen te worden opgeslagen dat geen verontreinigd water kan ontstaan, zodat voorkomen wordt dat de daarvoor gestelde doelvoorschriften worden overtreden, niet nodig. Haars inziens had verweerder moeten voorschrijven dat de bedoelde stoffen pas dan overkapt dan wel afgedekt worden opgeslagen indien blijkt dat de doelvoorschriften niet worden nageleefd.
2.4.1.    In zijn verweerschrift stelt verweerder dat hij met het stellen van dit voorschrift is tegemoetgekomen aan de door appellante ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit door in het voorschrift aan te geven dat de bedoelde stoffen zodanig moeten worden opgeslagen dat de doelvoorschriften niet worden overtreden. Hij stelt verder dat dit volgens hem betekent dat zolang appellante de doelvoorschriften naleeft, hij niet handhavend zal optreden tegen een onoverdekte opslag van de bedoelde stoffen.
2.4.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder het niet nodig acht dat de bedoelde stoffen overkapt dan wel afgedekt worden opgeslagen zolang de doelvoorschriften worden nageleefd.
De Afdeling stelt vast dat de interpretatie die verweerder aan het omstreden voorschrift geeft niet in overeenstemming is met de tekst van dat voorschrift. Tevens stelt de Afdeling vast dat de formulering van het voorschrift voor meer dan één uitleg vatbaar is. Voorschrift 3, onder 7, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het rechtszekerheidbeginsel.
2.4.3.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het "Waterschap Groot Salland" van 27 januari 2004, B30056.LVA.DOC, voorzover het vergunningvoorschrift 3, onder 7, betreft;
III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV.    veroordeelt het dagelijks bestuur van het "Waterschap Groot Salland" tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het "Waterschap Groot Salland" aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat het "Waterschap Groot Salland" aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren    w.g. Klap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005
315.