ECLI:NL:RVS:2005:AT2781

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404084/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nadeelcompensatie door Hoogheemraadschap

Op 23 april 2002 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden een verzoek van appellanten om toekenning van nadeelcompensatie afgewezen. Dit besluit volgde op een eerder besluit van 17 februari 2002, waarin het college het bezwaar van appellanten ongegrond verklaarde, na advies van de Awb hoor- en adviescommissie. De rechtbank Dordrecht verklaarde op 2 april 2004 het beroep van appellanten tegen deze afwijzing ongegrond. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 30 maart 2005 werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld op 17 februari 2005, waarbij appellanten in persoon verschenen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. A.R. Krijgsman en M. Vonk. De appellanten stelden dat zij schade hadden geleden door dijkversterkingswerkzaamheden, waardoor zij hun kantoorpand moesten verkopen. Het college had een adviescommissie ingesteld die het verzoek van appellanten had beoordeeld. De rechtbank had geoordeeld dat het college zich op dit advies mocht baseren, ondanks de bezwaren van appellanten over de onafhankelijkheid van de commissie.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college zich op het advies van de commissie kon baseren. De appellanten konden niet aantonen dat de commissie niet onafhankelijk was. Ook het betoog dat de rechtbank de noodzaak van de verhuizing van het pand niet had erkend, werd verworpen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de commissie had vastgesteld dat appellanten geen schade hadden geleden door de dijkversterkingswerkzaamheden.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200404084/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 april 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (thans: het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Waterschap Rivierenland).
1.    Procesverloop
Op 23 april 2002 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (thans: het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Waterschap Rivierenland; hierna: het college) een verzoek van appellanten om toekenning van nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 17 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar in navolging van het desbetreffend advies van de Awb hoor- en adviescommissie ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 11 juni 2004. Die brief is aangehecht.
Bij een bij de Raad van State op 13 juli 2004 ingekomen brief heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2005, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. A.R. Krijgsman en M. Vonk, beiden werkzaam bij het Waterschap Rivierenland, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 19 september 1996 heeft de verenigde vergadering van het hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden de Regeling Nadeelcompensatie hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden betrekking hebbende op dijkversterkingen in de gemeente Hardinxveld-Giessendam (hierna: de Regeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling kent het college degene die schade lijdt of zal lijden, als gevolg van de uitvoering van dijkversterkingswerken of het voornemen daartoe, op zijn aanvraag een vergoeding toe, voor zover de schade niet een gevolg is van een onrechtmatige daad en de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 5, eerste en derde lid, voorzover thans van belang, schakelt het college een adviescommissie in die uit drie onafhankelijke deskundigen bestaat.
Ingevolge het vierde lid geschiedt de aanwijzing van de desbetreffende deskundigen uit de namenlijst die bij de Regeling hoort.
2.2.    Appellanten hebben gesteld dat zij schade hebben geleden, doordat zij zich als gevolg van dijkversterkingswerkzaamheden gedwongen zagen hun kantoorpand aan de [locatie 1] te vervreemden en om vergoeding van die schade verzocht.
Het college heeft op de voet van voormeld artikel 5, eerste en derde lid, van de Regeling de Commissie nadeelcompensatie dijkversterkingen Hardinxveld-Giessendam (hierna: de commissie) ingesteld, die aan het college terzake van het verzoek advies heeft uitgebracht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich er, nu dit advies aan de besluitvorming ten grondslag lag, ingevolge de artikelen 3:9 en 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht van diende te vergewissen dat sprake was van een zorgvuldig onderzoek en, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 november 1998 in zaak no. H01.97.0409/Q01, AB 1999, 90), de in het advies gevolgde gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming.
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op het advies van de commissie mocht baseren, omdat deze niet als onafhankelijk en onpartijdig aangemerkt kan worden, nu één van de leden het college ook in andere hoedanigheid van advies dient.
Dit betoog faalt. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen aanknopingspunten te vinden, op grond waarvan het college tot de conclusie had moeten komen dat de samenstelling van de commissie zodanig was, dat het zich niet op haar advies mocht baseren. Het enkele feit dat het betrokken commissielid, als gesteld, voor het college ook in een andere commissie of anderszins als deskundige optreedt, maakt niet dat het college aan de onafhankelijkheid van dit specifieke commissielid en daarmee de commissie behoorde te twijfelen.
2.4.    Het betoog dat de rechtbank, anders dan het college in navolging van de commissie, wel heeft erkend dat de verhuizing van het pand aan de [locatie 1] naar het pand aan de [locatie 2] noodzakelijk was ter voorkoming van veel grotere schade en dat de rechtbank daaraan ten onrechte geen consequenties heeft verbonden wat betreft de schadevergoeding, faalt als gebaseerd op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. De passage, waar appellanten in dat verband naar verwijzen, behelst een weergave van hun standpunt en geen oordeel van de rechtbank daarover. De rechtbank heeft ten aanzien van de gestelde noodzaak van de verhuizing overwogen dat, nu de commissie tot het oordeel is gekomen dat appellanten ten gevolge van de dijkversterkingswerkzaamheden geen schade hebben geleden, de vraag of de verhuizing noodzakelijk was, niet van belang is.
2.5.    Appellanten klagen voorts dat de rechtbank hun betoog dat de waardering van het pand aan de [locatie 1] correctie behoeft, aangezien ten onrechte geen rekening is gehouden met de werkelijke parkeergelegenheid, en dat de berekening van de waarde van het pand op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden, ten onrechte niet heeft gehonoreerd.
De rechtbank heeft met betrekking tot de parkeergelegenheid met juistheid overwogen dat, indien appellanten van mening waren dat in het advies van de commissie sprake was van een feitelijke onjuistheid, dit op dat moment bij hen bekend had kunnen zijn en zij dit naar voren hadden moeten brengen bij de geboden gelegenheid om op het conceptadvies te reageren. De rechtbank is aan het betoog op dit punt terecht voorbij gegaan, omdat appellanten er voor hebben gekozen om die gelegenheid wegens hun gebrek aan vertrouwen in de commissie niet te benutten en evenmin in bezwaar terzake nadere toelichting hebben gegeven, maar dit eerst ter zitting bij haar hebben aangevoerd.
Hun stellingen met betrekking tot de taxatie van het pand aan de [locatie 1] hebben appellanten niet nader toegelicht. Het door hen ingebrachte taxatierapport van Ooms Drechtsteden van 18 maart 1996, dat betrekking heeft op het pand aan de [locatie 2], kan, nog daargelaten dat dit voor het eerst in hoger beroep in geding is gebracht, daartoe niet dienen, nu daaruit niet valt af te leiden dat de taxatie van het pand aan de [locatie 1] door de commissie onjuist was.
2.6.    Uit het vorenoverwogene volgt dat hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer,in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005
18-465.