200407795/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Liesveld,
verweerder.
Bij besluit van 7 april 2004, kenmerk 2003001428, heeft verweerder een verzoek van appellant om handhavend op te treden met toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot een melkrundveehouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 13 augustus 2004, kenmerk 2003001428/2004000509, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 oktober 2004.
Bij brief van 2 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. drs. P.H.A. van Namen, advocaat te Dordrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.P. Alonso, ambtenaar van de gemeente, en H.W. Adam en H. Scholts, gemachtigden, zijn verschenen. [Partij] is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Ten behoeve van de onderhavige inrichting is bij besluit van 15 december 1980 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van melkkoeien inclusief pinken en vaarzen, mestvarkens en kalveren. Uit de tekeningen behorende bij de aanvraag van deze vergunning blijkt dat het daarbij gaat om 54 stuks grootvee en 10 pinken in de destijds nieuw op te richten stal en om 31 stuks grootvee, 49 stuks jongvee, 25 kalveren en 30 mestvarkens in de op dat moment reeds bestaande stallen. Hiervan uitgaande had deze vergunning betrekking op het in de inrichting houden van 85 melkkoeien, 59 stuks jongvee, 25 kalveren en 30 mestvarkens. De afstand tussen de dichtstbijgelegen stalruimte waar op grond van deze vergunning dieren mochten worden gehouden en de woning van derden op het perceel [locatie 2] bedraagt 4 meter.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gehandhaafd zijn besluit tot het weigeren om ten aanzien van de onderhavige inrichting bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen. Verweerder heeft hieraan als motivering ten grondslag gelegd dat de huidige milieusituatie van het bedrijf wat de uitstraling naar de omgeving betreft ten opzichte van de vergunde situatie eerder is verbeterd dan verslechterd, dat er sprake is van een bestaand agrarisch bedrijf dat onafgebroken in werking is geweest en waarbij rekening moet worden gehouden met verkregen rechten en ten behoeve waarvan het verlenen van een nieuwe vergunning krachtens de Wet milieubeheer, waartoe inmiddels een aanvraag is gedaan, tot de mogelijkheden behoort. Van het overtreden van de aan de vergunning verbonden voorschriften is geen sprake. Hoewel als gevolg van uitbreiding en wijziging van de inrichting ten opzichte van de vergunde situatie sprake is van het in werking zijn van de inrichting zonder toereikende vergunning krachtens de Wet milieubeheer, stelt verweerder zich onder genoemde omstandigheden op het standpunt dat hij in redelijkheid van het treffen van handhavingsmaatregelen heeft afgezien.
2.3. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen omdat hij van mening is dat de vergunning van 15 december 1980 van rechtswege is vervallen als gevolg van de omstandigheid dat de inrichting op 1 augustus 1991 onder de werking van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer is komen te vallen. Het enkele feit dat de inrichting als gevolg van het niet voldoen aan de in dit Besluit opgenomen afstandseis niet langer onder de werking van dit Besluit viel, betekent volgens appellant niet dat de eerder verleende vergunning herleeft. Gedurende de in het Besluit opgenomen overgangsregeling van een jaar had de drijver van de inrichting de situatie in overeenstemming moeten brengen met het Besluit dan wel een nieuwe vergunning krachtens de Hinderwet moeten aanvragen, aldus appellant. De inrichting waarop de verleende vergunning zag is vanaf 1997 grotendeels verbouwd en uitgebreid, zonder dat daarvoor een nieuwe vergunning is aangevraagd en verleend, zodat de bedrijfsactiviteiten thans zonder de daartoe vereiste vergunning plaatsvinden. Appellant betoogt dat de enkele vergunningaanvraag van 30 juni 2004 in dit geval onvoldoende grondslag biedt om de mogelijkheid van legalisatie concreet aanwezig te achten. Daarbij wijst hij erop dat de aanvraag nog steeds niet ter inzage is gelegd. Verweerder heeft volgens appellant onvoldoende onderzoek gedaan naar de als gevolg van de overtredingen bestaande geluidhinder en stankoverlast en de in afwachting van het legaliseren van deze illegale situatie te treffen maatregelen om deze hinder te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Het nemen van een gedoogbesluit met daaraan verbonden hinderbeperkende voorwaarden had in de rede gelegen, aldus appellant.
2.4. In hetgeen appellant hierover heeft gesteld, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de vergunning van 13 december 1980 van rechtswege zou zijn vervallen. Vaststaat immers dat de inrichting, waarvan de dichtst bij een woning van derden gelegen stalruimte waarin dieren mogen worden gehouden zich op een afstand van 4 meter tot de betreffende woning bevindt, als gevolg van het niet voldoen aan de daarvoor in acht te nemen afstand van minimaal 50 meter, niet onder de werking van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer valt en dat die situatie zich ook nooit heeft voorgedaan. Om die reden is evenmin overgangsrecht op de inrichting van toepassing geweest in de door appellant bedoelde zin.
Niet in geschil is dat de inrichting is uitgebreid en gewijzigd ten opzichte van de situatie die eerder is vergund en mitsdien deels zonder toereikende vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking is. In zoverre was verweerder bevoegd handhavend daartegen op te treden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat ten opzichte van de vergunde situatie de samenstelling van het veebestand is gewijzigd als gevolg waarvan in totaal 99 melkkoeien in de inrichting worden gehouden, het aantal te houden stuks jongvee is verminderd tot 70 en er niet langer kalveren en mestvarkens in de inrichting worden gehouden. In plaats daarvan worden 1 fokstier en 30 schapen gehouden, waarbij de schapen uitsluitend in de winter maximaal 3 maanden op stal staan. De op de korte afstand van ongeveer 4 meter van de woning van appellant gelegen stalruimte, waarin volgens de vergunning 26 stuks jongvee mogen worden gehouden, wordt in de thans gewijzigde situatie niet meer voor het stallen van vee gebruikt. Daardoor is de dichtstbijgelegen stalruimte op tenminste 29 meter van de woning van appellant komen te liggen. De Afdeling is met verweerder van oordeel dat, gelet op de wijzigingen in het veebestand en de huisvesting van de dieren, aangenomen moet worden dat de huidige situatie uit een oogpunt van stankhinder niet is verslechterd ten opzichte van de eerder vergunde situatie.
2.6.1. Ten aanzien van de door appellant gestelde geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen over de zogeheten stoep heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, omdat deze stoep in eigendom is van zowel appellant als vergunninghouder en ook door beiden wordt gebruikt, het de vraag is of de stoep deel uitmaakt van de inrichting en of de geluidbelasting van de daarop plaatsvindende verkeersbewegingen wel als directe hinder aan de inrichting moet worden toegerekend. Ook op grond van de onderliggende vergunning werd deze stoep als aan- en afvoerweg ten behoeve van de inrichting gebruikt. Het gebruik van tractoren over deze stoep zal anders dan in de eerder vergunde situatie zoveel mogelijk worden geminimaliseerd, omdat de toegang tot de inrichting met tractoren via de aangelegde uitgang aan de achterzijde van de inrichting kan plaatsvinden. Ten aanzien van de aanvoer van veevoeder en de afvoer van melk met vrachtwagens hebben naar het oordeel van verweerder uit een oogpunt van geluid geen noemenswaardige veranderingen plaatsgevonden ten opzichte van de situatie onder de eerder verleende vergunning. Het geheel beëindigen van bedoelde verkeersbewegingen in de door appellant gewenste zin zal volgens verweerder een feitelijke beëindiging van het bedrijf betekenen. Ter verdere beperking van mogelijke geluidhinder is in overleg met vergunninghouder een geluiddemper op de inpandige melkmachine geplaatst en is met hem afgesproken dat het onnodig stationair laten draaien van motoren van tractoren niet langer zal plaatsvinden en dat het schoonspuiten van landbouwvoertuigen voortaan inpandig zal gebeuren. Hiermee is een verbetering bereikt ten opzichte van de eerder vergunde situatie, aldus verweerder.
2.6.2. Vaststaat dat in de vergunning van 13 december 1980 geen geluidgrenswaarden zijn opgenomen. In dat geval is voor de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting allereerst van belang welke geluidveroorzakende activiteiten met deze vergunning zijn toegestaan. Daarnaast zal verweerder moeten beoordelen welke geluidbelasting in een situatie als de onderhavige toelaatbaar wordt geacht. Gelet op de omvang en de activiteiten van de destijds vergunde inrichting in vergelijking met de feitelijk aanwezige (gewijzigde) situatie, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting niet onaanvaardbaar is. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen de wijzigingen die ten opzichte van de eerder vergunde bedrijfsvoering zijn aangebracht en tot een verbetering van de bestaande geluidsituatie zullen leiden. De Afdeling acht dit voldoende aannemelijk.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was bij verweerder een aanvraag ingediend om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor de ten opzichte van de eerder vergunde situatie gewijzigde inrichting.
2.6.3. Het vorenstaande in aanmerking genomen, ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanleiding bestond om aan te nemen dat legalisatie van de activiteiten van de inrichting binnen afzienbare termijn viel te verwachten. Gelet hierop en op het belang van vergunninghouder bij de voortzetting van zijn bedrijfsvoering, is de Afdeling van oordeel dat handhavend optreden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen in dit geval als zodanig onevenredig moet worden beschouwd, dat verweerder op goede gronden daarvan heeft afgezien.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005