200500930/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vereniging "Samenwerkingsverband De Rietvelden - De Vutter", gevestigd te 's-Hertogenbosch,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 14 december 2004, kenmerk 1054260, heeft verweerder de door Cehave N.V. ingediende melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, van de verandering van de werkzaamheden binnen haar inrichting aan de Graaf van Solmsweg 48 te 's-Hertogenbosch, geaccepteerd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 28 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 maart 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Dekker, drs. J.A.W.M. Bierens en H.M.H. van der Steen, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Emini en O. de Jong, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [partij] vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, daar gehoord.
2.1. Bij besluit van 28 november 1992 is krachtens de Hinderwet en de Wet geluidhinder aan Cehave N.V. (hierna: Cehave) een revisievergunning verleend voor haar inrichting voor de productie van mengvoeder. Bij besluit van 3 november 1998 is krachtens de Wet milieubeheer aan Cehave een veranderingsvergunning verleend die betrekking heeft op de vervanging van de mierenzuurtoepassing binnen de inrichting. De bij brief van 30 november 2004 ingediende melding ziet op het wijzigen van de inrichting door de overslag van mengvoergrondstoffen gedeeltelijk te vervangen door de overslag van zand.
2.2. Verzoekster betoogt dat alle bedrijfsactiviteiten van Cehave op de in geding zijnde locatie sinds 31 december 2002 zijn beëindigd; ten tijde van het indienen van de melding waren nagenoeg alle bedrijfsgebouwen gesloopt. Volgens verzoekster heeft Cehave aldus in strijd met artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer een melding ingediend voor een inrichting die niet meer wordt geëxploiteerd. Zij betoogt daarnaast dat de onderhavige verandering niet door middel van een melding kan worden bewerkstelligd, daar hierdoor een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend en bovendien mogelijk andere en grotere gevolgen optreden dan die ingevolge de geldende vergunning zijn toegestaan.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning voor een ieder die de inrichting drijft.
2.2.2. Aan Cehave is vergunning verleend voor een mengvoederfabriek. Deze inrichting is in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) aangemerkt als een inrichting behorende tot de in bijlage I van het Ivb genoemde categorie 9, onder e: het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van voedingsmiddelen voor dieren of grondstoffen daarvoor. De overslag van zand kan niet onder deze categorie worden geschaard. Door [partij] is in september 2004 een aanvraag om revisievergunning ingediend voor een inrichting voor onder meer het inzamelen, be- en verwerken van afval en grond- en sloopwerken op een gedeelte van het in geding zijnde perceel. Blijkens het op 14 maart 2005 ter inzage gelegde ontwerpbesluit is verweerder voornemens de aangevraagde vergunning te verlenen. Door verzoekster is ter zitting onweersproken gesteld dat in de op dit gedeelte van het perceel betrekking hebbende koopovereenkomst is vastgelegd dat op het verkochte perceel tot 1 februari 2010 geen diervoederfabriek mag worden gevestigd of geëxploiteerd. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat de gemelde verandering ertoe leidt dat een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend. Dit is in strijd met artikel 8.19, tweede lid, onder a van de Wet milieubeheer.
2.2.3. Daarnaast overweegt de Voorzitter dat in de melding niet wordt vermeld welk type zand zal worden overgeslagen. Evenmin volgt uit de melding of het aantal vervoersbewegingen van en naar de inrichting gelijk blijft dan wel toeneemt. In het bestreden besluit wordt volstaan met de constatering dat de gemelde verandering in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Uit het besluit blijkt niet hoe verweerder tot dit oordeel is gekomen en op welke gronden dit berust. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.3. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te vermelde voorlopige voorziening te treffen. Hetgeen verzoekster voor het overige heeft aangevoerd, behoeft om die reden geen bespreking.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 14 december 2004, kenmerk 1054260;
II. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005