ECLI:NL:RVS:2005:AT2001

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406099/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieverlening en vaststelling door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 9 juni 2004 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had een subsidie ontvangen van de Staatssecretaris van Justitie op basis van de Wet Justitie-subsidies, maar de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had deze subsidie later vastgesteld op een lager bedrag en een deel teruggevorderd. De appellant stelde dat hij aan de voorwaarden van de subsidie had voldaan, maar de rechtbank oordeelde dat de Minister terecht gebruik had gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de subsidie lager vast te stellen. De rechtbank concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan de voorwaarde dat er een concept van het boek over alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA's) gereed moest zijn op 1 januari 2000. De Minister had bovendien de bevoegdheid om de subsidie te verlagen, omdat de appellant niet aan de subsidievoorwaarden had voldaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 23 maart 2005.

Uitspraak

200406099/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 juni 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 1999, zoals gewijzigd bij besluit van 13 september 1999, heeft de Staatssecretaris van Justitie op grond van de Wet Justitie-subsidies aan appellant een subsidie verleend van ƒ 45.608,00 (€ 20.696,01).
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenbeleid (lees: Vreemdelingenzaken) en Integratie (hierna: de Minister) de subsidie vastgesteld op € 8.278,40 (40% van de verleende subsidie) en de middels voorschot teveel betaalde subsidie van € 12.417,60 teruggevorderd.
Bij besluit van 3 september 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 september 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.C.C. Oudhoff, werkzaam bij de Nederlandse Vereniging van Journalisten, en de Minister, vertegenwoordigd door M.L. Poorter en A. Teerds, beiden werkzaam bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
2.2.    Vooropgesteld wordt dat, anders dan appellant heeft betoogd, de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Minister, gelet op de bewoordingen van het tweede lid van artikel 4:46 van de Awb, een discretionaire bevoegdheid heeft terzake van het lager vaststellen van een subsidie, met dien verstande dat eerst dient te worden bepaald of zich een situatie als genoemd in dat artikelonderdeel heeft voorgedaan.
2.3.    Anders dan appellant heeft betoogd, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat in het besluit van 13 september 1999, waarbij naar aanleiding van de reactie van appellant op het besluit van 9 juli 1999 de voorwaarden voor de subsidie zijn gewijzigd, uitdrukkelijk is aangegeven dat de subsidie is bestemd voor het doen van een onderzoek naar alleenstaande minderjarige asielzoekers (hierna: AMA's) in Nederland, waarvan de resultaten worden beschreven in een boek. Dit strookt met het subsidieverzoek. Uit het besluit van 13 september 1999 blijkt dat de subsidie betrekking heeft op de periode van 1 juli 1999 tot 1 januari 2000 en dat aan het eind van deze periode een concept van het boek gereed zal zijn. Bovendien worden in het besluit ten aanzien van de inzage in de conceptversie van het boek, het intellectueel eigendom daarvan, de verantwoording en het subsidiabele bedrag voorwaarden gesteld. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat als voorwaarde aan de subsidie is verbonden dat op 1 januari 2000 een concept van het boek gereed moest zijn. Vast staat dat de beoogde publicatie nimmer tot stand is gekomen en dat appellant derhalve niet aan de gestelde voorwaarde heeft voldaan. De omstandigheid dat appellant naar zijn stellen wel onderzoek naar AMA's heeft verricht maakt dit niet anders. Het betoog van appellant op dit punt treft dan ook geen doel.
2.4.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de hiervoor genoemde voorwaarde is vervallen. Nog daargelaten dat appellant geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat er een verband is tussen de subsidieverlening en de door het ministerie opgestelde AMA-notitie voor de Tweede Kamer, kon appellant er anders dan hij heeft gesteld niet van uitgaan dat de Minister vanwege de AMA-notitie geen interesse meer had in het boek van appellant. De omstandigheid dat appellant begin december 1999 betrokken is geweest bij een zogenoemde "brainstormsessie" op het ministerie met betrekking tot de AMA-notitie, leidt er evenmin toe dat hij ervan mocht uitgaan dat hij niet meer aan de gestelde subsidievoorwaarde hoefde te voldoen. Evenmin mocht appellant erop vertrouwen dat de voorwaarde was vervallen op grond van de gestelde telefonische mededeling van een medewerker van Ernst & Young, nu niet is gebleken dat medewerkers van Ernst & Young bevoegd waren namens de Minister bindende uitspraken te doen. Bovendien vond dit contact plaats in maart 2000, derhalve na het tijdstip waarop het concept van het boek gereed had moeten zijn. In dit verband wordt opgemerkt dat de Minister heeft verklaard dat het niet gebruikelijk is om wijziging van de subsidievoorwaarden telefonisch af te handelen. Met de rechtbank acht de Afdeling dit aannemelijk.
2.5.    De omstandigheid dat de Minister eerst op 20 augustus 2002 aan appellant kenbaar heeft gemaakt voornemens te zijn om de subsidie lager vast te stellen, leidt niet tot het oordeel dat appellant ervan mocht uitgaan dat de subsidievaststelling conform de subsidieverlening zou zijn. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen is de in de Wet Justitie-subsidies genoemde termijn van dertien weken waarbinnen de vaststelling moet plaatsvinden geen fatale termijn.
2.6.    Gelet op het vorenoverwogene was de Minister bevoegd de subsidie op een lager bedrag vast te stellen. Er is in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat de Minister niet in redelijkheid de subsidie heeft kunnen vaststellen op 40% van het verleende bedrag en tot terugvordering van het teveel betaalde bedrag kon overgaan, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit van 3 september 2003. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Minister bij de subsidievaststelling en de terugvordering rekening heeft gehouden met de door appellant verrichte onderzoekswerkzaamheden en eveneens rekening heeft gehouden met het tijdsverloop.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Gelet hierop is de door appellant gevraagde toepassing van artikel 8:73 van de Awb niet aan de orde.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005
18-421.