200406024/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 mei 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.
Bij besluit van 8 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna: het college), met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), onder verwijzing naar zijn besluit van 31 januari 2002, het verzoek van [wederpartij]) om handhavend op te treden tegen exploitatie van een aannemersbedrijf op de percelen [locaties] te [plaats] (hierna: de percelen) afgewezen.
Bij besluit van 10 september 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voorzover het besluit van de gemeenteraad van Halderberge van 26 september 2002 niet is aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2004, verzonden op 10 juni 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 16 augustus 2004, voorzover hier van belang, heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 8 april 2003 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, de besluiten van 31 januari 2002 en 8 april 2003 herroepen en vermeld dat het [appellanten] schriftelijk kennis zal geven van het voornemen hem een last onder dwangsom op te leggen vanwege met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de percelen.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 14 oktober 2004 heeft [wederpartij] een reactie op het hoger beroepschrift gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. I. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door R.C.M. de Beer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [wederpartij], bijgestaan door mr. L.F.J. de Graaff, advocaat te Breda.
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in diens beslissing op bezwaar van 10 september 2003 de afwijzing van het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden voldoende heeft gemotiveerd door te verwijzen naar zijn onherroepelijke besluit van 31 januari 2002, waarbij een eerder verzoek van [wederpartij] om handhaving is afgewezen.
2.1.1. Dit betoog slaagt. [wederpartij] heeft zijn hernieuwde verzoek om handhaving doen steunen op de omstandigheid dat de gemeenteraad bij besluit van 26 september 2002 heeft geweigerd een voorbereidingsbesluit te nemen ten aanzien van de percelen. Vast staat dat ten tijde van het nemen van de voormelde beslissing op bezwaar alsnog een voorbereidingsbesluit voor deze percelen in werking was getreden. Nu [wederpartij], afgezien van de aanvankelijke weigering van de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit te nemen, geen nieuwe feiten of omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, kan niet worden geoordeeld dat het college - met de vaststelling dat inmiddels een voorbereidingsbesluit in werking was getreden en onder verwijzing naar zijn eerdere besluit van 31 januari 2002 - de beslissing op bezwaar niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft dit miskend. In verband hiermee kan haar oordeel dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Awb evenmin worden gevolgd.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen dient het beroep van [wederpartij] ongegrond te worden verklaard. In verband hiermee behoeven de overige hoger beroepsgronden van appellanten geen bespreking. Gelet op de vernietiging van de aangevallen uitspraak is de grondslag aan het besluit van 16 augustus 2004, voorzover daarbij opnieuw is beslist op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 8 april 2003, komen te ontvallen. Dit besluit dient daarom in zoverre eveneens te worden vernietigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellanten wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 mei 2004, 03/1746 GEMWT;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Halderberge van 16 augustus 2004, voorzover daarbij opnieuw is beslist op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 8 april 2003;
V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005