ECLI:NL:RVS:2005:AT1993

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407299/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning en permanente bewoning van recreatiewoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant, eigenaar van een recreatiewoning in Ermelo, had een handhavingsbesluit ontvangen van het college van burgemeester en wethouders, waarin hij werd verzocht om zijn woning in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning. De rechtbank oordeelde dat het college terecht handhavend had opgetreden, omdat appellant in afwijking van de bouwvergunning had gehandeld door een serre te creëren. Appellant stelde dat er zicht was op legalisatie van zijn situatie, omdat het college bezig was met het ontwikkelen van beleid om de afmetingen van recreatiewoningen te verruimen. De Raad van State oordeelde echter dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestond, aangezien de verruiming alleen zou gelden voor recreatiewoningen die niet permanent bewoond worden. Appellant was ingeschreven op het adres van de recreatiewoning, wat betekende dat deze als permanent bewoond werd beschouwd. Daarnaast betoogde appellant dat de weigering om de vergrote maatvoering toe te passen in strijd was met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, maar ook dit argument werd door de Raad van State verworpen. De Raad concludeerde dat het college terecht had gehandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het handhavend optreden rechtvaardigden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200407299/1
Datum uitspraak: 23 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeesters en wethouders van Ermelo.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 december 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) appellant aangeschreven om zijn recreatiewoning [locatie], huisje […], te [plaats] in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning van 31 augustus 1998 door de uitbouw binnen 12 weken te verwijderen.
Bij besluit van 14 juli 2003 heeft het college het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2004, verzonden op 28 juli 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2005, waar appellant - met bericht - niet is verschenen en het college, vertegenwoordigd door mr. N. van Olst-van Esch, ambtenaar van de gemeente Ermelo, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning. Vast staat dat appellant in afwijking van de hem in 1998 verleende bouwvergunning de veranda van zijn recreatiewoning van wanden heeft voorzien, waardoor een serre is gecreëerd. Het college kon derhalve terzake handhavend optreden.
2.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte is overgegaan tot handhaving. Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten tijde van het primaire besluit geen zicht bestond op legalisatie, aangezien het college bezig was met ontwikkeling van beleid om de afmetingen van recreatiewoningen te vergroten.
2.3.1.    Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat concreet uitzicht bestond op legalisatie. Het op 20 november 2000 door de gemeenteraad vastgestelde Toeristisch-recreatief Beleidsplan (TRB) voorziet weliswaar in een mogelijke herziening van bestemmingsplannen, zodanig dat de maximale oppervlaktemaatvoering van recreatiewoningen zal worden verruimd, maar deze verruiming zal alleen gelden voor recreatiewoningen die aantoonbaar niet permanent worden bewoond. Hieraan wordt in het geval van appellant niet voldaan, aangezien appellant volgens de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat op het adres [locatie], kavel […], te [plaats] en het er daarom voor moet worden gehouden dat de woning permanent wordt bewoond.
2.4.    Voorts betoogt appellant dat de weigering de hiervoor genoemde vergrote maatvoering te hanteren bij (tijdelijke) legale permanente bewoning in strijd is met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.4.1.    Ook dit betoog faalt. Artikel 10 van de WRO is niet van toepassing, daar dit artikel ziet op bestemmingsplannen en het TRB geen bestemmingsplan is.
2.5.    Vervolgens betoogt appellant dat hij gerechtvaardigd kon vertrouwen dat geen bestuursdwang zou worden toegepast, zolang de voorziene beleidsontwikkeling nog niet was omgezet in bestemmingsplanvoorschriften. De lengte van de bezwaarprocedure rechtvaardigde dit vertrouwen volgens appellant eveneens. Appellant beroept zich daarnaast op het feit dat het college in zeker 800 gevallen heeft gedoogd dat recreatiewoningen voorzien waren van bergingen, waardoor de maximale maatvoering werd overschreden.
2.5.1.    Dit betoog faalt eveneens. Uit het formulier zienswijze dat door de controlerend ambtenaar is opgemaakt op 24 september 1999 blijkt dat appellant wist dat de serre in afwijking van de verleende bouwvergunning, namelijk met overschrijding van het toegelaten maximum oppervlak, was gebouwd. Uit hetzelfde formulier blijkt dat de controlerend ambtenaar hem op 24 september 1999 reeds heeft medegedeeld dat de eventuele verruiming van de maximale oppervlaktemaatvoering niet zou gelden voor permanente bewoners.
De lengte van de bezwaarprocedure rechtvaardigt evenmin een beroep op het vertrouwensbeginsel, aangezien de aanhouding van die procedure met medeweten en instemming van appellant heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft aannemelijk gemaakt noch aangetoond dat het college overschrijdingen van de maximaal toegestane maatvoering heeft gedoogd en in het bijzonder is niet gebleken dat zulks is geschied bij recreatiewoningen waarin permanent wordt gewoond.
2.6.    Ten slotte betoogt appellant dat op grond van het evenredigheidsbeginsel van handhaving had moeten worden afgezien, omdat de permanente bewoning van tijdelijke aard is en de woning dus op enig moment voor recreatieve bewoning beschikbaar komt.
2.6.1.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college geen bijzonder geval heeft hoeven aannemen waarin afgezien had moeten worden van handhavend optreden. Het feit dat de permanente bewoning persoonsgebonden en tijdelijk is en de woning daarom op enig moment voor recreatieve bewoning beschikbaar komt, vormt niet een zodanige bijzondere omstandigheid, aangezien op die manier het beleid met betrekking tot het bewonen van recreatiewoningen met een persoonsgebonden gedoogverklaring in zijn algemeenheid zou worden ondergraven. Daarom slaagt dit betoog van appellant niet.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005
218-488.