200407747/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 4 augustus 2004, kenmerk 30/2004, heeft verweerder geweigerd krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning te verlenen voor een veehouderij op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 6 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2004, beroep ingesteld.
Bij ongedateerde brief, verzonden op 7 december 2004, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door E. van den Akker en drs. ing. A.M. van de Vendel, ambtenaren van de gemeente,
zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd vanwege toekomstige woningbouw. De planologische ontwikkeling waarnaar verweerder in dit opzicht verwijst is volgens hem niet dusdanig concreet, dat deze als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer kan worden gezien. De verwijzing naar de structuurvisie en structuurschets, waarin de mogelijkheid van woningbouw is neergelegd, is daarvoor niet concreet genoeg. Er is ten aanzien van woningbouw in het betrokken gebied slechts een eerste voorontwerp-bestemmingsplan gepresenteerd zonder enige status, waarvan de resultaten van inspraak en financiële haalbaarheid nog onbekend zijn. Dit plan is ter inzage gelegd nadat zijn aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend. Het voor het betrokken gebied op 18 maart 2003 vastgestelde voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met een geldigheidsduur van een jaar, is inmiddels ruimschoots verlopen en er is sindsdien geen nieuw voorbereidingsbesluit noch een bestemmingsplan vastgesteld. Voorzover verweerder een beroep doet op het op een aantal percelen in het gebied gevestigd zijn van voorkeursrecht krachtens de Wet voorkeursrecht gemeenten, merkt appellant op dat dit voorkeursrecht bij besluit van 13 juli 2004 is komen te vervallen. Dit voorkeursrecht is niet verlengd door middel van het ter inzage leggen van een ontwerp-structuurplan of een ontwerp-bestemmingsplan voor het betrokken gebied. Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit derhalve ten onrechte rekening gehouden met deze plannen, aldus appellant.
2.2. Verweerder stelt dat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldoende zeker was dat in het gebied waarin de onderhavige inrichting is gelegen woningbouw zal worden gerealiseerd. Verweerder stelt voorts dat deze beoogde woningbouw derhalve dient te worden betrokken bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag om vergunning. Omdat de gevraagde bedrijfsvoering zal leiden tot onaanvaardbare stankhinder voor de te realiseren woningen, heeft verweerder zich in het licht van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer op het standpunt gesteld, dat de gevraagde vergunning moet worden geweigerd.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.4. De Afdeling is van oordeel dat de door verweerder gestelde beoogde realisering van woningbouw in het gebied waarin de onderhavige inrichting is gelegen niet is aan te merken als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid en onder c, van de Wet milieubeheer, omdat het vigerende bestemmingsplan dit bouwplan niet toestaat, de procedure voor de wijziging van het bestemmingsplan dat de realisering van dit bouwplan mogelijk moet maken zich nog maar in de voorontwerp-fase bevond en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen aanvraag voor een bouwvergunning was ingediend. Uit het bestreden besluit blijkt dat een ontwerp van het bestemmingsplan pas ter inzage zal worden gelegd nadat de reacties op de inspraak zijn verwerkt en het overleg met besturen van waterschappen, diensten van het Rijk en de provincie als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening zijn afgerond. Gelet hierop stond de uitkomst van de planologische procedure, die de realisering van woningbouw mogelijk moet maken, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet vast en ter zitting is gebleken dat deze uitkomst zelfs nu nog niet is te voorspellen. Ook de in de door verweerder genoemde structuurvisie en structuurschets neergelegde visies over de ontwikkeling van woningbouw in het gebied waarin de inrichting is gelegen, bieden geen uitsluitsel over de vraag of, wanneer en in welke vorm er uiteindelijk woningbouw in de door verweerder bedoelde zin zal worden gerealiseerd. In het bestreden besluit heeft verweerder nog gewezen op het feit dat op (een deel van) de percelen waarop de plannen voor toekomstige woningbouw betrekking hebben een voorkeursrecht krachtens de Wet voorkeursrecht gemeenten is gevestigd. Daargelaten of hierin al een reden kan worden gezien de plannen tot woningbouw als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling te zien, is gebleken dat dit voorkeursrecht bij besluit van 13 juli 2004 is komen te vervallen. De enkele intentie van verweerder om, met het oog op de door de gemeente Barneveld aan de provincie Gelderland te betalen rente voor de lening om de sloopregeling die samenhangt met de zogeheten Ruimte-voor-Ruimteregeling te kunnen betalen, de beoogde woningbouw op zo kort mogelijke termijn te realiseren, kan evenmin als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling worden gezien.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder de mogelijk bestaande plannen voor toekomstige woningbouw ten onrechte bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning heeft betrokken en de vergunning ten onrechte hierom heeft geweigerd.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 4 augustus 2004, kenmerk 30/2004;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 243,63; het dient door de gemeente Barneveld aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Barneveld aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005