ECLI:NL:RVS:2005:AT1978

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406348/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van geluidvoorschriften voor melkfabriek in Hilversum

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 maart 2005 uitspraak gedaan over een beroep van Campina Nederland B.V. tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het betreft de wijziging van geluidvoorschriften die zijn verbonden aan vergunningen voor een melkfabriek gelegen aan de Larenseweg 34 te Hilversum. Het besluit tot wijziging werd genomen op 15 juni 2004 en is ter inzage gelegd op 25 juni 2004. Campina Nederland B.V. heeft op 30 juli 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarna verweerder op 20 september 2004 een verweerschrift indiende.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 10 januari 2005. De wijziging van de geluidvoorschriften houdt in dat er een nieuw derde meetpunt is vastgesteld, waarbij het equivalente geluidniveau niet hoger mag zijn dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Appellante betoogde dat het opnemen van dit extra meetpunt niet nodig was, omdat aan de geluidgrenswaarden bij de andere meetpunten werd voldaan. Tevens werd aangevoerd dat de normering bij meetpunt 3 ten onrechte was gebaseerd op de geluidcontour van 50 dB(A).

De Afdeling overweegt dat de wijziging van de vergunningen niet in strijd is met de Wet milieubeheer. De Afdeling concludeert dat de wijziging van de geluidvoorschriften niet leidt tot een schending van de belangen van appellante, aangezien de geluidnormen in overeenstemming zijn met de geldende wetgeving. Het beroep van Campina Nederland B.V. wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200406348/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Campina Nederland B.V.", gevestigd te Rosmalen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2004, kenmerk 2004-24930, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer voorschriften, verbonden aan de bij besluiten van 12 januari 1993, 18 januari 1994 en 12 juli 1996 verleende vergunningen voor een melkfabriek, gelegen op het adres Larenseweg 34 te Hilversum, gewijzigd. Dit besluit is op 25 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. R.P.M. Jansen en ing. J. Petraeus, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, ing. G.J. Kruijs en H.J. Janssen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder de geluidvoorschriften van de onderliggende vergunningen gewijzigd door een nieuw derde meetpunt vast te stellen tussen de woningen gelegen aan de [locaties 1 en 2], alwaar het equivalente geluidniveau vanwege de inrichting niet hoger mag zijn dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.2.    Ingevolge artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog aan de vergunning beperkingen aan of verbindt daaraan voorschriften, voorzover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.2.1.    Wat betreft de grondslag van het besluit overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 8.22 van de Wet milieubeheer ziet op het actualiseren van een vergunning in verband met technische ontwikkelingen of ontwikkelingen in de kwaliteit van het milieu. De reden voor verweerder om tot ambtshalve wijziging van de vergunningen uit 1993, 1994 en 1996 over te gaan is blijkens het bestreden besluit het creëren van een extra controlepunt ten aanzien van de inrichting door middel van het vaststellen van een derde meetpunt met bijbehorende geluidnormering. Gezien de strekking van de wijziging in de vergunningvoorschriften betreft het hier niet een geval waarin artikel 8.22 van de Wet milieubeheer toepassing kan vinden. In een dergelijk geval moet artikel 8.23 van de Wet milieubeheer toepassing krijgen. Aangezien er procedureel geen verschil bestaat tussen de toepassing van artikel 8.22 en artikel 8.23 van de Wet milieubeheer en ook overigens niet is gebleken dat appellante door het toepassen van artikel 8.22 in plaats van artikel 8.23 van die wet in haar belangen is geschaad, ziet de Afdeling in de onjuiste grondslag van het bestreden besluit, geen reden dit besluit te vernietigen.
2.3.    Ingevolge artikel 8.23, derde lid, van de Wet milieubeheer zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voorzover van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
Ingevolge artikel 65, voorzover thans van belang, is de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevel van woningen die op het tijdstip van de vaststelling van een zone krachtens of met overeenkomstige toepassing van artikel 53 binnen de zone aanwezig, in aanbouw of geprojecteerd zijn, 55 dB(A), tenzij op dat tijdstip de geluidbelasting van bedoelde woningen lager is of gelijk is aan 50 dB(A), in welk geval de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting 50 dB(A) is.
2.4.    Appellante voert aan dat het opnemen van een extra meetpunt in de geluidvoorschriften niet nodig is, aangezien aan de geluidgrenswaarden bij de andere meetpunten wordt voldaan. Zij betoogt dat verweerder de normering bij meetpunt 3 ten onrechte heeft gebaseerd op de geluidcontour van 50 dB(A). Volgens haar is bij de voorbereiding van het besluit geen onderzoek verricht naar de actuele feitelijke ligging van deze geluidcontour, maar is uitgegaan van de destijds onjuist vastgestelde geluidcontouren en het daaraan ten grondslag liggende gedateerde akoestisch rapport. Zij voert aan dat evenals destijds bij meetpunt 2 de 50 en 55 dB(A) contouren elkaar bij meetpunt 3 bijna overlappen, zodat bij meetpunt 3 op z'n minst ook een geluidgrenswaarde van 55 dB(A) had moeten worden gesteld. Haars inziens kunnen aan de vergunde veranderingen van de inrichting bestaande rechten worden ontleend, die niet door een wijziging van de voorschriften ongedaan kunnen worden gemaakt dan wel kunnen worden beperkt. Volgens haar is ten onrechte niet onderzocht welke voorzieningen dienen te worden getroffen teneinde de geluidgrenswaarden bij meetpunt 3 te kunnen naleven en of deze voorzieningen van haar kunnen worden gevergd. Mede in dit verband wijst appellante op de voorhanden zijnde sluiting van de inrichting in 2006.
2.4.1.    Verweerder stelt dat bij besluit van 24 maart 1987 de geluidzone om het industrieterrein waarop de inrichting is gelegen, is vastgesteld. Op basis van deze geluidzone zijn saneringscontouren vastgesteld. Hij betoogt dat meetpunt 3 in tegenstelling tot de andere meetpunten is vastgesteld op de saneringscontour met een waarde van 50 dB(A), zodat er geen aanleiding bestaat om een grenswaarde van 55 dB(A) te stellen. Volgens hem betekent het vaststellen van een extra meetpunt met een geluidgrenswaarde van 50 dB(A) geen aanscherping van de geluidvoorschriften, omdat ingevolge de revisievergunning van 12 januari 1993 de geluidbelasting vanwege de inrichting bij dat meetpunt al niet meer mag zijn dan 50 dB(A). Na verlening van deze vergunning heeft appellante gesteld dat de aangebrachte veranderingen niet leiden tot een toename van de geluidbelasting vanwege de inrichting. De rechten die vergunninghoudster aan eerder verleende vergunningen kan ontlenen, worden naar de mening van verweerder dan ook niet gewijzigd. Het opnemen van dit meetpunt zal daarom niet nopen tot het treffen van aanvullende voorzieningen. Verweerder heeft in de voorgenomen sluiting van de inrichting geen aanleiding gezien om van het opnemen van een extra meetpunt af te zien.
2.4.2.    Verweerder heeft naar aanleiding van geluidklachten bij het bestreden besluit een derde meetpunt met bijbehorende normering in de geluidvoorschriften opgenomen ter naleving en ten behoeve van de handhaving van de geldende geluidgrenswaarden op grond van de Wet geluidhinder. De Afdeling overweegt allereerst dat het naleven van de geluidgrenswaarden bij meetpunten 1 en 2 nog niet meebrengt dat bij andere woningen geen geluidhinder vanwege de inrichting kan optreden, nu deze twee meetpunten ten noordoosten en - westen van de inrichting zijn gesitueerd en het nieuwe meetpunt ten zuidoosten van de inrichting is gelegen.
De inrichting is gelegen op een industrieterrein waaromheen bij besluit van 24 maart 1987 een geluidzone is vastgesteld. Niet is gebleken dat de geluidzone is gewijzigd, zodat van dit besluit moet worden uitgegaan. Op grond van de tekening van Cauberg-Huygen van 3 april 1985 behorende bij het besluit van 24 maart 1987 stelt de Afdeling vast dat ten tijde van de zonevaststelling de feitelijke geluidbelasting vanwege het industrieterrein bij de woningen gelegen aan de Eemnesserweg, gelegen binnen de geluidzone, 50 dB(A) bedroeg. Voorzover appellante zich richt tegen de ligging van deze geluidscontour overweegt de Afdeling dat dit bezwaar niet in de onderhavige procedure aan de orde kan komen, aangezien het zich richt tegen het onherroepelijke besluit van 24 maart 1987. In zoverre moet van de destijds vastgestelde geluidcontour worden uitgegaan. Ingevolge artikel 65 van de Wet geluidhinder is in het onderhavige geval de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het industrieterrein bij de woningen gelegen aan de Eemnesserweg daarom 50 dB(A).
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer dient de grenswaarde van artikel 65 van de Wet geluidhinder bij het nemen van het onderhavige besluit in acht te worden genomen. Op grond van de tekeningen behorende bij het besluit en bij het zonebesluit stelt de Afdeling vast dat het extra meetpunt is vastgesteld op de 50 dB(A) contour van de feitelijke geluidbelasting vanwege het industrieterrein, niet zijnde de geluidzone, ten tijde van de zonevaststelling. Bij dit punt zijn de 50 en 55 dB(A) contour niet aan elkaar gelijk. Op het industrieterrein is de onderhavige inrichting thans de enige inrichting. Bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode heeft verweerder de grenswaarde van 50 dB(A) daarom in acht genomen. Het bestreden besluit is derhalve in overeenstemming met artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer.
Voorzover appellante zich heeft beroepen op bestaande rechten overweegt de Afdeling dat artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer de verplichting bevat om de vergunning te weigeren in het geval verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Nu in artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer de grenswaarde van artikel 65 van de Wet geluidhinder is genoemd, mag een overschrijding van deze geluidgrenswaarde, zou dat thans het geval zijn, niet worden toegestaan.
Over hetgeen appellante aanvoert omtrent het treffen van akoestische maatregelen en voorzieningen overweegt de Afdeling dat, mede gelet op de stelling van verweerder dat bij de voorheen verleende vergunningen de zonegrenswaarde en de ten hoogste toelaatbare (waarden van de) geluidbelasting vanwege het industrieterrein in acht zijn genomen, het niet aannemelijk is geworden dat de geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de in het kader van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer te verrichten afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen de geluidvoorschriften uit de onderliggende vergunningen uit 1993, 1994 en 1996 te wijzigen.
2.5.    Het beroep is ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Leurs
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005
372.