ECLI:NL:RVS:2005:AT1958

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406409/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidievaststelling door het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Coöperatieve Vereniging Muzieklerarenkollektief Noord-Brabant U.A. tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Son en Breugel de subsidie voor de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001 had vastgesteld op € 10.361,40. Appellante was van mening dat het college ten onrechte een accountantsverslag had geëist en dat de vastgestelde subsidie te laag was. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot deze subsidievaststelling had kunnen komen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarde van het overleggen van een accountantsverklaring.

Appellante voerde aan dat de eis voor een accountantsverslag onterecht was, omdat deze eis te laat was opgelegd en zij de kosten niet kon betalen. Ook stelde zij dat in andere gevallen deze voorwaarde niet was gesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het college in dit geval, gezien de voorgeschiedenis, in redelijkheid een accountantsverslag had kunnen verlangen. De termijn voor de vaststelling van de subsidie was weliswaar overschreden, maar dit was een termijn van orde zonder sanctie en had appellante niet geschaad.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen argumenten had aangedragen die tot vernietiging van de uitspraak zouden leiden. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200406409/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Coöperatieve Vereniging Muzieklerarenkollektief Noord-Brabant U.A.", gevestigd te Son en Breugel,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 juni 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Son en Breugel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Son en Breugel (hierna ook: het college) de subsidie voor appellante over de periode 1 september 2001 tot en met 31 december 2001 vastgesteld op € 10.361,40 (ƒ 22.833,50).
Bij besluit van 22 april 2003, verzonden op 25 april 2003, heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2004 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het hiertegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2004, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 28 september 2003 (lees: 2004) heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek heeft appellante nadere stukken ingediend. Deze zijn in kopie aan de andere partij gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, en M.A.J.M. Schalkx, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 4 van de Algemene subsidieverordening gemeente Son en Breugel 1988 (hierna: de Verordening 1988) kan aan een instelling subsidie worden verleend voor activiteiten onder de in dit artikel vermelde voorwaarden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Verordening 1988 stellen burgemeester en wethouders, ingeval zij ingevolge artikel 10, tweede lid sub b het maximaal beschikbare subsidiebedrag hebben vermeld, het subsidiebedrag definitief vast voor 1 september van het jaar volgend op dat waarin de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Verordening 1988 verstrekt de instelling daartoe vóór 1 april van het in het eerste lid bedoelde jaar de volgende gegevens:
a. de door het bestuur van de instelling gewaarmerkte balans per 31 december van het jaar waarin de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en de exploitatierekening, alsmede een duidelijke en volledig aan de begroting gerelateerde toelichting;
b. het inhoudelijke verslag van de door de instelling verrichte werkzaamheden.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Verordening 1988 kunnen burgemeester en wethouders bepalen dat ten aanzien van de in lid 2 onder a genoemde financiële bescheiden een accountantsverslag wordt overgelegd.
2.2.    Het hoger beroep van appellante is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid tot subsidievaststelling voor de periode 1 september 2001 tot en met 31 december 2001 heeft kunnen komen tot een bedrag gelijk aan de betaalde voorschotten over de maanden september en oktober 2001, omdat appellante niet heeft voldaan aan de haar opgelegde voorwaarde tot overlegging van een accountantsverklaring.
2.2.1.    Appellante bestrijdt ten eerste dat in haar geval in redelijkheid een accountantsverslag mocht worden geëist. Daartoe heeft zij aangevoerd dat ten onrechte buiten beschouwing is gelaten dat de voorwaarde is opgelegd in een stadium waarin daarmee bij het opstellen van de begroting geen rekening meer kon worden gehouden, zodat daarvoor geen geld kon worden uitgetrokken en dat zij de kosten van een accountantsverslag niet kan betalen. Tevens heeft appellante erop gewezen dat in andere gevallen de voorwaarde niet is gesteld en heeft zij ontkend dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, er een moeizame relatie tussen haar en het college is ontstaan.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college in dit geval, gezien de voorgeschiedenis, niet in redelijkheid een accountantsverslag heeft kunnen verlangen, gelet op het belang dat is gemoeid met verantwoording van een juiste besteding van overheidsmiddelen.
2.2.2.    Appellante voert tevens aan dat het college de in artikel 11, eerste lid, van de Verordening 1988 voorgeschreven termijn voor de vaststelling heeft overschreden. Het betreft hier evenwel een termijn van orde, op de overschrijding waarvan geen sanctie is gesteld. Voorts is appellante door deze termijnoverschrijding niet in haar belang geschaad. Ook deze stelling leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.2.3.    Appellante betoogt verder dat zij schade heeft geleden door de lagere vaststelling. Wat er van dit betoog ook zij, de gestelde schade is het gevolg van het niet voldoen aan de voorwaarde inzake het overleggen van een accountantsverslag. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellante te blijven en kunnen niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid tot de lagere subsidievaststelling heeft kunnen komen. Ook overigens heeft appellante geen argumenten aangevoerd die tot vernietiging van de aangevallen uitspraak zouden dienen te leiden.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005
18-477.