ECLI:NL:RVS:2005:AT1948

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405737/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek door college van burgemeester en wethouders van Doetinchem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 1 juni 2004 een beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem. Het verzoek om handhaving was ingediend door de eigenaren van twee percelen grond, die een strook grond naast hun woningen als tuin wilden gebruiken. Het college had op 21 juli 2003 het verzoek afgewezen, en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard op 21 november 2003. De rechtbank bevestigde deze besluiten, maar de appellanten waren het hier niet mee eens en stelden hoger beroep in.

Tijdens de zitting op 10 februari 2005 werd duidelijk dat slechts vier van de appellanten het hoger beroep handhaven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar van een van de appellanten, [appellant B], ontvankelijk had geacht, omdat deze geen belanghebbende was. De Afdeling concludeerde dat het gebruik van de strook grond als tuin in strijd was met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarisch gebied' had. Het college had de plicht om handhavend op te treden, tenzij er bijzondere omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen.

De Afdeling oordeelde dat er geen zicht op legalisering bestond ten tijde van het besluit van 21 november 2003, en dat het college niet had aangetoond dat handhaving onevenredig zou zijn. De rechtbank had dit niet onderkend, en daarom werd het hoger beroep gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellanten, met uitzondering van [appellant B]. De gemeente Doetinchem werd ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

200405737/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank Zutphen van 1 juni 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem (hierna: het college) een verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik dat wordt gemaakt van een strook grond naast de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 21 november 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2004, verzonden op 2 juni 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij afzonderlijke brieven van 1 oktober 2004 hebben onderscheidenlijk [partij 1] en [partij 2] van antwoord gediend.
Bij brief van 5 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door J.W.E. van Hal, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [partij 2] in persoon, bijgestaan door mr. M.A. Woltersom-Tilstra, gemachtigde, en [partij 1], vertegenwoordigd door mr. W. Visser, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.    Ter zitting is gebleken dat alleen [vier appellanten] het hoger beroep handhaven.
2.2.    [Partij 2] en [partij 1] zijn eigenaren van de woningen op voormelde percelen [locatie 1] onderscheidenlijk [locatie 2], alsook van een aan deze percelen grenzende strook grond met een breedte van ongeveer 10 m en een oppervlakte van ongeveer 300 m². Zij hebben het oogmerk deze strook als tuin in te richten en te gebruiken. In verband daarmee is vlak naast de woning [locatie 1] een verharding aangebracht en is de strook grond met 60 cm opgehoogd en opnieuw met gras ingezaaid. Daarnaast is een sloot gedempt. Het op 1 juli 2003 ingediende verzoek om handhaving, voor zover thans nog in geding, ziet op deze op de strook grond verrichte werkzaamheden.
2.3.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de woning van [appellant B] gelegen op een ruime afstand tot voormelde strook grond. Door de aanwezigheid van andere bebouwing bestaat vanuit de woning geen zicht op de strook. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat [appellant B] geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het besluit van het college van 21 juli 2003. Het college heeft het bezwaar, voorzover namens [appellant B] gemaakt, dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend.
2.4.    Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" rust op de strook grond de bestemming "Agrarisch gebied". Het gebruik van deze strook als tuin is niet in overeenstemming met de in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften vermelde doeleinden. Dit betekent dat de hiervoor vermelde werkzaamheden in strijd zijn met het in artikel 34, eerste lid, van deze voorschriften neergelegde gebruiksverbod. Het college kon derhalve terzake handhavend optreden.
2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.    Het college heeft in het besluit van 21 november 2003 overwogen dat zowel [partij 2] als [partij 1] een verzoek om herziening van het bestemmingsplan hebben ingediend en dat daarover op korte termijn, te weten op 15 januari 2004, in een vergadering van de gemeenteraad zou worden beslist. Daarna zou volgens het college duidelijk zijn of zicht kon worden gegeven op legalisering of dat tot handhaving zou moeten worden overgegaan. Het college achtte het, gelet op de betrokken belangen, niet redelijk en zorgvuldig om op dat moment, in afwachting van voormelde vergadering van de gemeenteraad, tot handhaving te besluiten.
2.7.    Uit het vorenstaande volgt dat ten tijde van het besluit van 21 november 2003 nog geen concreet zicht op legalisering bestond, nu alle stappen in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de Ruimtelijke Ordening om tot wijziging van de bestemming te komen nog moesten worden gezet. Het college en de rechtbank gaan er naar het oordeel van de Afdeling aan voorbij dat daarvan ook nog geen sprake zou zijn, wanneer de gemeenteraad in zijn vergadering van 15 januari 2004 positief op de verzoeken van [partij 2] en [partij 1] zou beslissen. Een ontwerp van een herziening van het bestemmingsplan zou dan immers nog niet voorliggen. Nu voorts, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het ophogen met 60 cm van een strook grond met een oppervlakte van 300 m², ten einde deze strook uiteindelijk als tuin te kunnen gaan gebruiken, niet kan worden beschouwd als een zeer geringe inbreuk op de geldende agrarische bestemming, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat handhavend optreden op dat moment zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Daarbij dient in het algemeen eerst de procedurele stand van zaken met betrekking tot de benodigde bestemmingswijziging voldoende zekerheid te geven dat een gebruik dat in strijd is met het geldende bestemmingsplan mogelijk zal worden gemaakt, alvorens van optreden tegen dat gebruik kan worden afgezien.
2.8.    De conclusie is dat ten tijde van het besluit van 21 november 2003 geen sprake was van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. De rechtbank heeft dit evenmin onderkend.
2.9.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 21 november 2003 vernietigen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar, voor zover gemaakt namens [appellant B], niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het college dient op het bezwaar, voor zover gemaakt namens [drie der appellanten], een nieuw besluit te nemen.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 juni 2004, 03/1634 GEMWT;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 21 november 2003, 2003.06437/2003.06691/sum;
V.    verklaart het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2003, voor zover gemaakt namens [appellant B], niet-ontvankelijk;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voor zover dat betrekking heeft op het namens [appellant B] gemaakte bezwaar;
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Doetinchem aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII.    gelast dat de gemeente Doetinchem aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 321,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005
201.