200407077/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Dronten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle van 19 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dronten.
Bij besluit van 9 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dronten (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend voor de uitbreiding van diens woning op het perceel [locatie] te Dronten.
Op 15 december 2003 heeft het college medegedeeld dat ingevolge
artikel 49, derde lid, van de Woningwet van rechtswege bouwvergunning is ontstaan voor de vorenbedoelde uitbreiding.
Bij schrijven van 18 januari 2003 (lees: 2004) hebben appellanten tegen het verlenen van vrijstelling en tegen de van rechtswege verleende bouwvergunning een bezwaarschrift bij het college ingediend. Tevens hebben zij bij schrijven van 18 januari 2003 (lees: 2004) de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) verzocht het bestreden besluit te schorsen.
Bij uitspraak van 18 februari 2004 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening voor zover het betreft de verleende vrijstelling afgewezen, het verzoek om voorlopige voorziening voor zover het betreft de van rechtswege verleende bouwvergunning toegewezen en de van rechtswege verleende bouwvergunning geschorst tot zes weken nadat het college op het bezwaarschrift heeft beslist.
Bij besluit van 13 mei 2004 heeft het college het door appellanten tegen de verleende vrijstelling en bouwvergunning gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [vergunninghouder] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2005, waar [een van de appellanten] in persoon en als gemachtigde van de [appellante],
het college, vertegenwoordigd door mr. A. Deuzeman, ambtenaar der gemeente, en [vergunninghouder] in persoon, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan van [vergunninghouder] voorziet in de uitbreiding van zijn woning op het perceel [locatie] te Dronten ten behoeve van zijn lichamelijk en geestelijk gehandicapte [zoon]. De uitbreiding heeft een vloeroppervlakte van 65 m2 (13 x 5 meter) en beslaat drie bouwlagen met een totale hoogte van 8,8 meter.
2.2. Niet in geschil is dat sprake is van uitbreiding van het hoofdgebouw welke in strijd is met de voorschriften van het geldende bestemmingsplan 'Lanmaten, 1e uitwerking'. Blijkens de bouwtekening wordt het bouwvlak met 3 meter overschreden, waarvan 2 meter op openbaar groen.
2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
2.4. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: BRO 1985) komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.5. Teneinde het bouwplan te kunnen realiseren heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in verbinding met artikel 20, eerste lid, onder a, van het BRO 1985 vrijstelling verleend van het bestemmingsplan.
2.6. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat door realisering van het bouwplan in ernstige mate van het bestemmingsplan wordt afgeweken faalt.
Hoewel niet kan worden ontkend dat de uitbreiding op zichzelf fors is te noemen, is deze grotendeels binnen de door de plankaart aangewezen bebouwingsstrook gesitueerd. Het bouwplan overschrijdt het bebouwingsvlak aan de westzijde met slechts 3 meter, terwijl over een afstand van 2 meter op gronden met de bestemming 'openbaar groen, plantsoen of berm' zal worden gebouwd. Van het openbaar groen ter plaatse met een oppervlakte van circa 825 m2 zal 55 m2 bij het perceel van [vergunninghouder] worden betrokken, waarvan 26 m2 zal worden bebouwd.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat blijkens de bestemmingsplanvoorschriften de bouw van een aangebouwd bijgebouw tot een hoogte van 5,5 meter en de bouw van een vrijstaand bijgebouw tot een hoogte van 2,5 meter mogelijk is op gronden die grenzen aan het perceel van appellanten.
Verder voldoet de uitbreiding aan de bebouwingsvoorschriften (hoogte- en dieptematen), die voor de betreffende hoofdbebouwing ingevolge het bestemmingsplan toepasselijk zijn.
De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het bouwplan geen substantiële inbreuk maakt op hetgeen ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan.
2.7. Anders dan appellanten hebben betoogd is de voorzieningenrechter op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.7.1. De voorzieningenrechter is tot het juiste oordeel gekomen dat het college de belangen van [vergunninghouder] om zijn woning uit te breiden als zwaarwegend heeft kunnen aanmerken.
Het betreft een twee-onder-een-kapwoning met drie slaapkamers. Daarin wonen [vergunninghouder], zijn echtgenote en vijf opgroeiende kinderen, onder wie [zoon], geboren op […]. [zoon] is autistisch en heeft een afwijking aan zijn heup. Hij maakt gebruik van een rolstoel. Vanwege zijn geestelijke en lichamelijke handicap heeft [zoon] behoefte aan rust en een eigen ruimte in de woning. Aannemelijk is dat hij ook in de toekomst afhankelijk blijft van zorg en begeleiding zodat hij nimmer zelfstandig zal kunnen wonen. Uit het dossier is gebleken dat het college reeds vóór de aanvraag om bouwvergunning bekend was met de woonsituatie van het gezin en de medisch-sociale omstandigheden van [zoon], omdat in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten voorzieningen ten behoeve van het functioneren van [zoon] zijn getroffen. Het college heeft de reeds ter beschikking staande gegevens kunnen betrekken bij de vraag of uitbreiding van de woning op medisch-sociale gronden was geïndiceerd. Dit geldt eveneens voor de verklaring van de Maatschappelijke Dienstverlening Flevoland & GGD te Dronten van 9 oktober 2003, die [vergunninghouder] in het kader van zijn bouwaanvraag aan het college heeft overgelegd. Dat deze verklaring dateert van na de datum van bekendmaking van het voornemen om vrijstelling te verlenen (15 augustus 2003), kan, anders dan appellanten hebben betoogd, niet als een gebrek in de procedure worden aangemerkt. De verklaring was immers beschikbaar voordat het college bij besluit van 9 december 2003 vrijstelling heeft verleend.
2.7.2. Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat de nadelige gevolgen van de onderhavige uitbreiding voor appellanten gering zullen zijn.
De afstand tussen de achtergevel van de woning van appellanten en de achtergevel van de woning van [vergunninghouder] bedraagt, ook na de uitbreiding, 25 meter. Als gevolg van de uitbreiding wordt voor appellanten de circa 13,5 meter brede doorkijk tussen de woning van [vergunninghouder] en de daarnaast gelegen woning met slechts enkele meters beperkt. Gelet hierop, alsmede op de ligging van de woningen ten opzichte van elkaar, is gebleken noch aannemelijk geworden dat na het realiseren van de uitbreiding het uitzicht voor appellanten in die mate verslechtert dat daardoor de vrijstelling niet had kunnen worden verleend.
Voorts faalt het betoog van appellanten dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 februari 2004, waarin is overwogen dat sprake is van een 'niet geringe uitbreiding van de woning en een behoorlijke inbreuk op het planologisch regime' en voorts dat 'niet gesteld kan worden dat het bouwplan geen forse wijziging van de situatie ter plaatse oplevert', in tegenspraak is met de aangevallen uitspraak, waarin is overwogen dat 'de door verzoekers gestelde schending van belangen niet imponeert'. Bedoelde overwegingen in de uitspraak van 13 februari 2004 zien op de planologische implicaties van het bouwplan, terwijl die in de aangevallen uitspraak betrekking hebben op de gevolgen van de uitbreiding voor appellanten persoonlijk. Beide uitspraken van de voorzieningenrechter zijn juist consistent, voorzover in beide is geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.8. Appellanten hebben in hoger beroep opnieuw betoogd dat nu een ambtenaar van de gemeente, die tevens eigenaar is van een bouwkundig tekenbureau, de bouwtekeningen voor de uitbreiding van de woning van [vergunninghouder] heeft gemaakt, sprake is van belangenverstrengeling en van vooringenomenheid.
Hoewel het in het algemeen niet wenselijk is dat een ambtenaar van een gemeente commerciële diensten verleent ten behoeve van projecten waarover het college van dezelfde gemeente vervolgens dient te beslissen, leidt dat in het onderhavige geval niet tot het oordeel dat de voorzieningenrechter de beslissing op bezwaar ten onrechte in stand heeft gelaten, omdat niet is gebleken dat de bemoeienis van de betreffende ambtenaar heeft geleid tot vooringenomenheid van het college of van beïnvloeding van de besluitvorming. De voorzieningenrechter is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.9. De Afdeling is op grond van het vorenstaande met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Derhalve diende het college, gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, de bouwvergunning, die van rechtswege was ontstaan, bij de beslissing op bezwaar te handhaven.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005