200406598/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 29 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluit van 15 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) de door appellant gevraagde standplaatsvergunning voor de verkoop op zaterdagen van brood, koek en banket op het Händelplein te Nieuw-Vennep geweigerd.
Bij besluit van 13 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2004, verzonden op 30 juni 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. G. Koelewijn, juridisch adviseur bij Juridisch Adviesbureau Koelewijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.D. Bes, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter zijn oordeel dat het college de vergunning terecht heeft geweigerd onvoldoende heeft gemotiveerd. Hij stelt dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Naar de mening van appellant heeft het college een onjuiste uitleg aan artikel 5 van de Standplaats- en Ventverordening 1997 van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de verordening) gegeven en gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Ten slotte beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel.
2.2. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening moet een vergunning voor een standplaats worden geweigerd als de aangevraagde locatie niet als zodanig is aangewezen op het in artikel 8, tweede lid, van de verordening bedoelde stippenplan.
2.2.1. In het laatstelijk opgestelde stippenplan van 1999 is de onderhavige locatie niet opgenomen. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft geoordeeld kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het standpunt dat het college verplicht is het stippenplan eens in de vijf jaar te herzien of aan te passen. De ontwikkeling van een nieuwe woonwijk en een nieuw winkelcentrum zijn, anders dan appellant betoogt, geen omstandigheden waaruit een dergelijke verplichting voortvloeit. Evenmin is een bepaling aan te wijzen waaruit volgt dat het college indien geen herziening of aanpassing van het stippenplan heeft plaatsgevonden, is gehouden een individuele afweging te maken. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het betoog van appellant, dat het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende is gemotiveerd, niet.
2.2.2. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet nu is komen vast te staan dat de oliebollenkraam een seizoensvergunning heeft verkregen waarvoor de in artikel 5, tweede lid, van de verordening neergelegde weigeringsgronden voor een vaste standplaatsvergunning, zoals door appellant aangevraagd, niet van toepassing zijn. Ten aanzien van de bibliotheekbus die appellant een paar keer op zaterdag op het Händelplein heeft zien staan, is niet gebleken dat hiervoor een vaste standplaatsvergunning is afgegeven, zodat om die reden al geen sprake is van een gelijk geval.
2.3. De voorzieningenrechter heeft derhalve met juistheid geconcludeerd dat het college terecht de weigering van de vergunning in bezwaar heeft gehandhaafd.
2.4. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.4.1. In zijn bezwaarschrift heeft appellant het college aansprakelijk gesteld voor alle directe en indirecte kosten. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het college hierin niet een verzoek als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, behoefde te lezen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005