200407389/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Kwekerij Hoge Klei B.V., gevestigd te Wassenaar,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.
Bij besluit van 24 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (hierna: het college) appellante bouwvergunning verleend voor de bouw van twee koelcellen op het perceel achter de Hoge Klei 2a te Wassenaar.
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] te Wassenaar gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2001 herroepen en de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 27 juli 2004, verzonden op 30 juli 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Waleboer en mr. E.C.M. Koene-de Heij, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bedrijf van appellante bestaat uit een bloemen- en bloembollenkwekerij en een bloembollenbroeierij. Het bouwplan voorziet, blijkens de aanvraag, in twee (extra) - inmiddels gerealiseerde - koelcellen voor de bloembollenbroeierij.
2.2. Op het terrein rust ingevolge het geldende bestemmingsplan 'Hoge Klei' de bestemming 'agrarische doeleinden'.
Ingevolge artikel 4., eerste lid, van de planvoorschriften zijn de voor 'agrarische doeleinden' aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven, als bedoeld in artikel 1., sub u., onder 1., alsmede voor het behoud van het open landschap richting Kaswatering.
Ingevolge artikel 1., sub u., onder 1., van de planvoorschriften wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: een veehouderij-, akkerbouw- of tuinbouwbedrijf, dat functioneel geheel of overwegend gebonden is aan de grond als productiemiddel. Onder een tuinbouwbedrijf worden mede verstaan boomkwekerijen, bloemen-, kruiden-, bloembollen- en knollenkwekerijen.
Ingevolge artikel 4., tweede lid, van de planvoorschriften mogen op de in het eerste lid genoemde gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. agrarische dienstwoningen; b. agrarische bedrijfsgebouwen; c. andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 4., zesde lid, onder b., moeten de agrarische bedrijfsgebouwen ten behoeve van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk zijn.
2.3. Anders dan appellante heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de broeierij van het bedrijf niet kan worden aangemerkt als een (overwegend) grondgebonden agrarische activiteit en dat het college zich dan ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bouw van de twee koelcellen in strijd is met het bestemmingsplan. In dit verband is van belang dat voor de teelt van de circa 1,5 miljoen bollen, die jaarlijks van november tot april in het bedrijf worden gebroeid, circa 5 ha grond benodigd is, terwijl appellante ter plaatse slechts beschikt over circa 1,4 ha grond, waarop bovendien doorgaans geen bedrijfsmatige bollenteelt plaatsvindt. Dat betekent dat de meeste bollen voor de broeierij dan ook niet ter plaatse maar elders worden geteeld, zodat de broeierij niet als een grondgebonden agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt als bedoeld in de planvoorschriften.
Het betoog van appellante, onder verwijzing naar het door haar overgelegde rapport van het agrarisch Adviesbureau Clevin, dat de rechtbank ten onrechte de nadruk heeft gelegd op de grondgebonden agrarische activiteiten, terwijl naar haar mening de grondgebonden agrarische bedrijfsvoering bepalend moet zijn, faalt. Artikel 1, sub u., onder 1., van de planvoorschriften verstaat immers onder grondgebonden agrarisch bedrijf een bedrijf dat functioneel geheel of overwegend gebonden is aan de grond als productiemiddel. Daarvan zou slechts sprake kunnen zijn indien het merendeel van bollen voor de broeierij op het onderhavige perceel zou worden geteeld. Nu dat niet het geval is, staan de koelcellen niet in overwegende mate ten dienste aan de agrarische grond ter plaatse. De bouw van de twee koelcellen is derhalve in strijd met artikel 4., zesde lid, onder b., van de planvoorschriften. Hetgeen appellante in dit verband verder naar voren heeft gebracht biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
2.4. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college geen reden heeft behoeven te zien om voor het bouwplan van de twee koelcellen vrijstelling te verlenen, omdat het verwezenlijken van de agrarische bestemming ter plaatse nog steeds mogelijk is en agrarische grondgebonden activiteiten aldaar het meest doelmatige gebruik wordt geacht. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen.
2.5. Verder is afdoende weerlegd dat de door appellante genoemde bedrijven niet vergelijkbaar zijn met haar bedrijf, reeds omdat voor die bedrijven een ander bestemmingsplan geldt.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht, overeenkomstig artikel 44., eerste lid, aanhef en onder c., van de Woningwet, alsnog heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005