ECLI:NL:RVS:2005:AT0580

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410703/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad voor de Rechtsbijstand tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had op 19 november 2004 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en de beslissing van het bureau rechtsbijstandvoorziening vernietigd. Dit bureau had op 12 december 2003 een aanvraag om een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand afgewezen. De wederpartij had een administratief beroep ingesteld, maar dit was door het bureau niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bureau niet had onderkend dat de overgelegde machtiging niet van de wederpartij afkomstig was, maar van haar echtgenoot. Hierdoor was de wederpartij niet in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen, wat in strijd was met artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In hoger beroep stelde de Raad van State dat het bureau wel degelijk bevoegd was om het administratief beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de machtiging die was overgelegd niet geldig was, omdat deze niet afkomstig was van de rechtzoekende zelf. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het bureau de wederpartij nogmaals de gelegenheid had moeten geven om het verzuim te herstellen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte machtigingen in bestuursrechtelijke procedures en de verantwoordelijkheden van zowel de rechtzoekende als de rechtsbijstandverlener.

Uitspraak

200410703/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 november 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van appellant (hierna: het bureau) een aanvraag om een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand ten behoeve van [wederpartij] afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft appellant het daartegen namens [wederpartij] ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen namens [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op beroep vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 december 2004, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 februari 2005 is namens [wederpartij] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door J. Hamer, werkzaam bij appellant, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.1.    Ingevolge artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.1.2.    Appellant voert in het kader van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb het beleid dat - alleen - in de situatie dat een ander dan de aanvragende rechtsbijstandverlener administratief beroep instelt een machtiging wordt verlangd, welke inhoudt dat namens de rechtzoekende wordt opgetreden.
2.2.    Bij brief van 9 september 2003 heeft mr. R. van Asperen een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman te Den Haag tegen de Visadienst in verband met het uitblijven van een reactie op zijn klacht van 23 juli 2003 tegen het niet in behandeling nemen van het verzoek een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van [wederpartij] af te geven. De toevoegingaanvraag van mr. M. Kürble, die evenals mr. R. van Asperen werkzaam is op het kantoor van Tiebout advocaten te Groningen, betreft deze klacht bij de Nationale Ombudsman en is afgewezen door het bureau bij besluit van 12 december 2003 omdat niet gebleken is dat mr. M. Kürble in deze werkzaamheden heeft verricht.
2.3.    In reactie op het door mr. R. van Asperen namens [wederpartij] ingestelde administratief beroep heeft de commissie bezwaar en beroep van appellant (hierna: de commissie) bij brief van 11 februari 2004 verzocht om een schrijven van de rechtzoekende, waaruit afgeleid kan worden, dat deze mr. R. van Asperen uitdrukkelijk machtigt, nu deze laatste voor rechtzoekende administratief beroep heeft ingesteld maar niet de aanvragende rechtsbijstandverlener is. Bij brief van 27 februari 2004 heeft mr. R. van Asperen een machtiging van [echtgenoot] van 25 februari 2004 aan de commissie toegezonden. In deze machtiging verklaart [echtgenoot] - voorzover hier van belang - dat hij Tiebout advocaten heeft ingeschakeld om zijn belangen te behartigen en dat daarmee iedere advocaat van dat kantoor namens hem bezwaar kan maken tegen elke beslissing die tegen zijn belang indruist, zoals ook de voorgehouden procedure.
2.4.    Het advies van de commissie van 4 juni 2004, waarop het besluit van appellant van 6 juli 2004 is gebaseerd, strekt tot niet-ontvankelijkheid van het administratief beroep omdat door mr. R. van Asperen geen machtiging is overgelegd, waaruit blijkt dat deze uitdrukkelijk door [wederpartij] wordt gemachtigd namens haar op te treden en hij niet de aanvragende rechtsbijstandverlener is geweest.
2.5.    De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 juli 2004 vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat appellant in navolging van zijn commissie niet heeft onderkend dat de overgelegde machtiging niet van [echtgenoot] maar van [wederpartij] (lees: niet van [wederpartij] maar van [echtgenoot]) afkomstig is en als gevolg hiervan (de gemachtigde van) [wederpartij] ook niet de gelegenheid heeft geboden om binnen een daartoe gestelde termijn dit verzuim te herstellen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb was appellant niet bevoegd het administratief beroep van [wederpartij] niet-ontvankelijk te verklaren, aldus de rechtbank.
2.6.    Appellant stelt in hoger beroep dat voor de overweging van de rechtbank dat hij niet heeft onderkend dat de machtiging niet van [wederpartij] afkomstig was, in de stukken geen aanknopingspunt is te vinden. Appellant wijst er voorts op, dat hij mr. R. van Asperen in de gelegenheid heeft gesteld een machtiging over te leggen en dat, nu deze niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt de juiste machtiging over te leggen appellant terecht het administratief beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor de conclusie van de rechtbank dat nogmaals de gelegenheid gegeven had moeten worden dit verzuim te herstellen, waar die gelegenheid reeds geboden is, is geen steun te vinden in wet of recht, aldus appellant.
2.7.    Anders dan appellant heeft aangevoerd, kan de Afdeling uit de stukken niet afleiden dat hij bij het nemen van het besluit van 6 juli 2004 heeft onderkend dat de overgelegde machtiging niet afkomstig was van [wederpartij] maar van haar [echtgenoot]. Uit dit besluit en het daaraan ten grondslag gelegde advies blijkt dit niet en uit het verweerschrift in beroep kan veeleer het tegendeel worden afgeleid. Dit is evenwel niet van doorslaggevende betekenis. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 mei 1997 in zaak no. H01.96.0530, AB 1997, 428) is op het moment dat een bestuursorgaan met toepassing van art. 2:1, tweede lid, van de Awb een schriftelijke machtiging verlangt, sprake van een verzuim omdat alsdan vast komt te staan dat aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van - in dit geval - het administratief beroep niet is voldaan. Uit artikel 6:6 van de Awb volgt dat, alvorens tot niet-ontvankelijkverklaring kan worden overgegaan, de indiener van het administratief beroepschrift in de gelegenheid dient te worden gesteld dit verzuim te herstellen. Vast staat dat mr. R. van Asperen door de commissie, die daartoe bevoegd was, om een machtiging van de rechtzoekende, [wederpartij], is gevraagd, maar dat hij een machtiging die afkomstig is van [echtgenoot] heeft opgestuurd. Daarmee is het verzuim niet hersteld. In de stukken is, anders dan in de memorie van 9 februari 2005 is gesteld, geen grondslag te vinden voor de conclusie dat de machtiging door laatstgenoemde namens zijn echtgenote is ondertekend, nog daargelaten of daarmee het verzuim zou zijn hersteld. Het advies van de commissie, dat bij het bestreden besluit van 6 juli 2004 is overgenomen, is dan ook juist. Of daarbij is onderkend dat de overgelegde machtiging van [echtgenoot] en niet van [wederpartij] afkomstig was, verandert hieraan niets. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was appellant niet gehouden om die reden - nogmaals - een mogelijkheid te bieden het verzuim te herstellen en was appellant bevoegd het administratief beroep niet-ontvankelijk te verklaren. In de opmerking van mr. R. van Asperen in zijn brief van 27 februari 2004 dat hij graag bericht zou worden indien de bij deze brief overgelegde machtiging niet voldoende mocht zijn, is geen grond gelegen voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het bestreden besluit van 6 juli 2004 kan dan ook in rechte stand houden.
2.8.    Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 november 2004, reg. nr. 04/947 WRB;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
18-209.